‘De GGO-reis: van solo en snel naar samen en ver’
Professor Joost Dessein doet aan de vooravond van het nieuwe academiejaar een aantal suggesties om uit de impasse te geraken waarin het maatschappelijk debat over het nut, de bijdrage of het gevaar van ggo’s verzeild is geraakt. ‘Om met elkaar te kunnen spreken, zeker ook als wetenschappers, zullen we echter elkaars taal moeten begrijpen, en zelfs kunnen spreken.’
Genetische modifactie (waaronder ook CRISPR-technologie volgens de huidige regelgeving) en andere zogenoemde New Breeding Techniques (NBTs) hebben een geweldig potentieel. Sommige via NBTs gecreëerde gewassen kunnen beter tegen droogte, andere kunnen zonder pesticiden een hogere ziektedruk aan. Weer andere hebben een uitstekende samenstelling, waarmee nutritionele tekorten kunnen worden aangepakt, zoals onlangs werd verdedigd en goedgekeurd voor Gouden Rijst in de Filippijnen.
Zo, dit is duidelijk gesteld: op wat kritische bedenkingen na (de een al meer terecht dan de andere), is er een behoorlijke wetenschappelijke consensus over de bioveiligheid en de agronomische en nutritionele meerwaarde van dergelijke GGO- en NBT-gewassen. We kunnen gerust stellen dat deze technieken de bekroning zijn van enkele decennia uitmuntend onderzoek, met een prominente rol voor Belgische onderzoekers.
De impasse in het maatschappelijk debat over het nut, de bijdrage of het gevaar van deze technieken is echter bijna even oud. Er zijn heel wat kritische reflecties (weerom de een al meer terecht dan de andere) over ethische, economische, ecologische en evolutionaire gevolgen van de toepassing van deze technieken in de landbouw. En ook de Europese instellingen faalden flagrant in het maken van een dynamische, coherente en democratische regelgeving.
De GGO-reis: van solo en snel naar samen en ver.
Dit opiniestuk is geen bijdrage tot de vraag of deze technieken nu de heilige graal of des duivels zijn. Wel een bescheiden suggestie om mee te bouwen aan een uitweg uit de impasse. En om dat te kunnen, moeten we even terugkeren in de tijd.
In 1989 werd ik student ‘eerste kandidatuur landbouwingenieur’ aan de KU Leuven. In 1994 studeerde ik af als bio-ingenieur. De naamsverandering gebeurde ergens halfweg het traject, en was vrij betekenisvol: de landbouw verdween geleidelijk uit de opleiding, en de landbouwer was al helemaal van geen tel. Gedurende die vijf overigens erg boeiende jaren als student bio-ingenieur heb ik geen enkele landbouwer gezien. We zagen in detail bodem, plant en dier. Gesteenten. En labo’s, inderdaad, ook met ‘cen- en gentechnologie’. We bezochten een gigantische meststoffenfabriek, een veevoederfabriek, zelfs Procter&Gamble, … . Landbouw als een (bijna) mensen-loos, technologie-gedreven gebeuren.
Van de weersomstuit ging ik sociale wetenschappen studeren. Antropologie. Een andere wereld ging open – haast letterlijk, met dat perspectief op en vanuit het zuiden. Daar, en toen, was elke landbouwer een zelfvoorzienende vrijbuiter, die zonder technologie, zonder globalisering, en zeker zonder kapitalisme, zijn eigen boontjes kan doppen. De nauwe vervlechting van landbouw, voedsel, cultuur en sociale dynamieken was een uitgangspunt om naar verandering (’transitie’ bestond nog niet) te kijken.
In 1996 studeerde ik af, en werd schaap Dolly geboren. Nu, vijfentwintig jaar later, besef ik hoe eng en vooringenomen beide opleidingen waren. Hoe wederzijds exclusief ook.
Alleen reis je snel; samen reis je ver.
“Alleen reis je snel; samen reis je ver”, klinkt een bekende boutade. Als de ontwikkeling van GGO’s en NBTs al een bekroning is van uitmuntend wetenschappelijk onderzoek, dan toch vooral van de bèta-wetenschappen. Gedreven vanuit een eenzijdige analyse van het wereldvoedselvraagstuk, wordt de vraag ‘hoe de 9 miljard voeden’ grotendeels gereduceerd tot een technologische uitdaging, op maat getrimd voor technologiegedreven antwoorden. Ze wordt opgelost door toponderzoekers, die steeds verfijnder technieken voorstellen, met nu CRISPR-Cas9 als hoogtepunt van de genoom-editing.
Het is mindblowing wat met CRISPR-Cas9 en co technisch mogelijk is. De GGO-reis ging razendsnel, maar de reiziger was eenzaam. De sociale wetenschappen zijn er niet in geslaagd om mee te reizen, en de verschillende complexe dimensies (sociologische, politieke, economische, psychologische en ethische ) van zowel het voedselvraagstuk als de voorgedragen oplossingen voldoende wetenschappelijk te bestuderen en onderbouwen. De kloof tussen de alfa- en bètawetenschappen, zo pijnlijk voelbaar in mijn eigen studententijd, resulteerde in een vastgelopen maatschappelijk debat en een gefaald beleidskader. Ver zijn we dus niet geraakt.
Naar een nieuwe generatie wetenschappers
In een eerder stuk gaf ik aan dat aan alle kanten van het spectrum veel rationale, intelligente, gedreven en goedmenende stemmen zijn. Deze houden in wezen hetzelfde doel van een betere, meer duurzame wereld voor ogen. Ik hield er een pleidooi om te luisteren naar elkaar, en om een ruimte te creëren om te praten vanuit een ‘logica van gedeeld belang’. De ander is dan geen vijand, maar wordt een bondgenoot.
Om met elkaar te kunnen spreken, zeker ook als wetenschappers, zullen we echter elkaars taal moeten begrijpen, en zelfs kunnen spreken. Met het nieuwe academiejaar voor de deur, begint straks ook de opleiding van de toekomstige generatie wetenschappers. Als we in de toekomst eerder ver dan snel willen reizen, zal het essentieel zijn om de nieuwe lichtingen studenten zowel qua kennis als attitude hierop voor te bereiden.
Misschien kunnen deze aanbevelingen hiertoe zinvol zijn:
Mijn eerste aanbeveling betreft het curriculum van (bio-)technologie-opleidingen. Mijn ervaringen tijdens gastlessen voor studenten bio-technologie, debatten op campussen en congressen met bio-technologen, bevestigen dat de toekomstige generatie wordt klaargestoomd om eerder snel dan ver te reizen, en liefst alleen. Hoogopgeleide bio-technologen hebben, op een uitzondering na, geen idee over de relatie tussen technologie (zowel ontwikkeling als toepassing) en de bredere samenleving. Veel studenten trekken grote ogen wanneer ze horen hoe waarden, normen en ideologie, samen met machtsrelaties, mee bepalen welke technologieën hoe, waar, wanneer en voor wie worden ontwikkeld. En hoe technologische ontwikkelingen en toepassingen op hun beurt de maatschappij richting geven. Alsof technologie-ontwikkeling in een vacuüm gebeurt; alsof er niet aan de basis van elke onderzoeksfinanciering een subjectieve keuze ligt over welk onderzoek wel of niet wordt gefinancierd. Ik pleit dan ook voor een doorgedreven maatschappelijke vorming van ingenieursstudenten, vanaf het begin (eerste semester van eerste bachelor) tot het eind (de masterthesis). Hierbij is het belangrijk om het ingenieursperspectief (kijken vanuit de technologische mogelijkheden naar de samenleving) te verrijken met een sociaal-wetenschappelijk perpectief (kijken vanuit die samenleving naar haar relatie met technologie). Ik vermoed dat dit deel van het ingenieurscurriculum best door sociale wetenschappers wordt gedragen.
Mijn tweede aanbeveling gaat dan, uiteraard, over het curriculum van sociaal-wetenschappelijke opleidingen. Spiegelend wat hierboven staat, missen heel wat sociaal-wetenschappelijke studenten die zich interesseren voor bijvoorbeeld het wereldvoedselvraagstuk de nodige technische bagage om evoluties in het landbouw- en voedselsysteem te kunnen duiden. Om bijvoorbeeld grafieken en cijfers correct te interpreteren; om het ABC van een landbouw- of voedselsysteem te kennen. Om te erkennen ook dat niet álles een sociaal construct is. Ik kan me inbeelden dat een ingenieur of biotechnoloog in deze opleidingen mee de fundering legt om elkaars taal te leren spreken.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier