Steeds meer Belgische clubs belanden in buitenlandse handen. Wat is het nut en wat gebeurt er als ze opnieuw vertrekken, vraagt redacteur Geert Foutré zich af.
Afgelopen weekend hadden 32 procent van de spelers die in de Jupiler Pro League aantraden als eerste nationaliteit de Belgische (liefst 25,8 procent van de eersteklassevoetballers heeft een dubbele voetbalnationaliteit).
Na de zomermercato zijn nog 44,8 procent van alle kernspelers in 1A Belgen. Drie eersteklassers tellen meer Belgen dan buitenlanders in hun kern: KV Mechelen, Antwerp en Seraing (!). Bij Standard en Anderlecht zijn dat er evenveel. KAS Eupen (28 procent) en KV Kortrijk (25 procent) hebben de minste Belgen.
Na de trainerswissel bij Beerschot zijn er ook evenveel buitenlandse als Belgische trainers in 1A. Vijf jaar geleden was dat nog maar één op vier. Het is een tendens die je ook vaker in het buitenland ziet. In de Bundesliga was bij de start van de competitie nog één op de twee trainers een Duitser. In de Premier League zijn 14 van de 20 coaches niet-Britten. In Frankrijk, Italië en Nederland is dan weer minder dan één trainer op drie een buitenlander.
De verdere internationalisering van ons profvoetbal uit zich ook in het dagelijkse leven. Een paar weken geleden kon Sef Vergoossen, ooit succestrainer bij KRC Genk, zijn oren niet geloven toen hij hoorde dat bij haast geen enkele Belgische eersteklasser Nederlands nog de voertaal is op training. Frans overleeft nog bij de Luikse en een paar Vlaamse eersteklassers.
Zes Belgische eersteklassers hebben intussen ook een buitenlandse technisch directeur. Logisch, met negen van de achttien eersteklassers die voor meer dan 50 procent in buitenlandse handen zijn, zoals uit het nieuwe dossier van Sport/Voetbalmagazine blijkt. Dat zelfs KAA Gent, dat zich bij monde van voorzitter Ivan de Witte de afgelopen jaren ernstig zorgen maakte over de groeiende buitenlandse inbreng in het Belgische profvoetbal en aangaf de lokale verankering in de statuten te willen opnemen, nu aangeeft open te staan voor buitenlandse aandeelhouders, is veelzeggend.
Vijf jaar geleden waren nog maar drie van de zestien eersteklassers in buitenlandse handen (KAS Eupen, KV Kortrijk en RE Mouscron). Tien jaar geleden was dat enkel Lierse SK. De redenen waarom Maged Samy toen voor België koos, gelden nog steeds voor de meeste huidige buitenlandse investeerders. Voor de prijs van één goeie Engelse international kocht hij in België een hele club, in een competitie waar de kampioen ook Champions League speelde. En in België golden géén beperkingen qua aantal toegelaten niet-EU-spelers, terwijl die in Nederland anderhalve keer het gemiddeld salaris van een voetballer uit de Eredivisie moesten krijgen.
Maar van Mageds plannen om een nieuw stadion te bouwen en Champions League te spelen kwam niets terecht. Lierse ging in 2018 failliet. Wie vandaag het Lisp bezoekt, vraagt zich af waar de 70 miljoen euro die de buitenlandse eigenaar in tien jaar uitgaf naartoe is gegaan. In elk geval niet naar een erfenis waar de club of de community iets aan overhield. Op de afbraak van de krakkemikkige bezoekerstribune na ziet het Lisp er nog net zo uit als voor Maged Samy’s komst in 2007.
Dat 14 van de 24 Belgische profclubs (zie dossier) in buitenlandse handen zijn, betekent gewoon dat hier voor derden geld te rapen valt.
Het maakt ook duidelijk dat de meeste Belgische clubs zichzelf financieel op een zo hoog niveau gehesen hebben dat ze die levensstandaard nog amper met eigen middelen kunnen handhaven en in de drang om ‘mee te doen met de concurrentie’ niet anders kunnen dan hun kroonjuwelen af te staan.
De enige relevante vraag luidt dan: wat is de meerwaarde van al die buitenlandse investeringen voor het Belgische voetbal en wat blijft er over wanneer zij hier op een dag weer weg zijn?
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier