Pieter Boussemaere staat stil bij de herberekening van de gemiddelde ‘normale’ temperatuur van het jaar, die vorige week werd aangekondigd.
“Vanaf januari stelt het KMI de gemiddelde temperatuur en andere waarnemingen bij. Onze weermensen zullen dan minder snel zeggen dat het ‘warmer is dan normaal’. Door de opwarming moeten de normen immers sneller worden aangepast.”
Dit bericht stond eind vorige week in verschillende kranten en wekte bij de doorsnee lezer waarschijnlijk weinig argwaan. Toch er is iets vreemds aan de hand met de ‘normaallogica’ van het KMI.
Om ons te vertellen hoe (ab)normaal het weer is, gebruikt het KMI namelijk de zogenaamde ‘abnormaliteitsgraad’. En die bepalen ze door het huidige weer te vergelijken met de gemiddelde temperatuur, neerslag, windsnelheid, enzovoort, tijdens een dertigjarige periode uit het recente verleden. Momenteel doet men dat ten opzichte van de referentieperiode 1981-2010.
Als het KMI dus zegt dat een bepaald jaar of een bepaalde maand ‘(ab)normaal’ warm of koud was, dan bedoelt men dus dat die gemiddelde temperatuur (ab)normaal is in vergelijking met de gemiddelde temperatuur tijdens de periode 1981-2010. En als je weerman of weervrouw zegt dat het te fris of te warm is voor de tijd van het jaar, bedoelt hij of zij dus dat het te fris of te warm is ten opzichte van de gemiddelde temperatuur tijdens de periode 1981-2010.
Maak je geen zorgen. Vanaf januari is de klimaatopwarming weer ‘normaal’.
Helaas ontbreekt die laatste, toch wel belangrijke nuance, nagenoeg altijd. In het beste geval verwijst men nog naar het zogenaamde ‘langjarige gemiddelde’, de ‘normalen’ of het ‘klimatologische gemiddelde’ – voor de geïnteresseerden, dat is de stippenlijn als je op de website van het KMI de weersverwachtingen voor de komende 14 dagen bekijkt. Maar in de feiten komen al deze benamingen op hetzelfde neer. Het gaat telkens om een vergelijking met de referentieperiode 1981-2010.
Voorlopig toch. Want elke tien jaar passen onze weermensen het langjarig gemiddelde, de normalen, het klimatologische gemiddelde – of hoe je die referentieperiode ook wil noemen – aan. En vanaf 1 januari is het weer zover. Dan vergelijkt het KMI niet langer met de periode 1981-2010, maar met de gemiddelde temperatuur, neerslag, windsnelheid, enzovoort, tijdens de periode 1991-2020.
Vanuit het perspectief van de klimaatopwarming is dat natuurlijk een kwalijke zaak. Door steevast de laatste dertig jaar als referentiepunt te nemen, blijven de fundamentele veranderingen die de klimaatopwarming veroorzaakt systematisch onder de ‘abnormaliteitsradar’. En extreme gebeurtenissen ga je stilaan als normaal beschouwen. Nochtans zetten de gevolgen van de klimaatopwarming zich ook bij ons voelbaar door. Zo liggen de gemiddelde Belgische dag- en nachttemperaturen nu al zo’n twee graden hoger dan pakweg honderd jaar geleden. En om de 4 à 5 jaar breken we een nieuw warmtejaarrecord. Zo waren 2014 en 2018 de warmste jaren sinds de start van de metingen in ons land. Het vorige warmterecordjaar was 2011. Het record daarvoor sneuvelde in 2007, enzovoort. Meer zelfs, door de klimaatopwarming is elk jaar nu uitzonderlijk geworden. Dat is zo, als je tenminste vergelijkt met een vast punt in een verder verleden.
En dat kan perfect. België beschikt immers over een lange en betrouwbare meetreeks. Die start in 1833 en behoort daarmee tot een van de langste ter wereld. Je zou je gemiddelden dus perfect kunnen vergelijken met bijvoorbeeld de gemiddelde temperatuur, neerslag, windsnelheid, enzovoort tussen 1851 en 2000. Of nog beter, met die tijdens de 20ste eeuw of bijvoorbeeld de periode 1951-2000. Toch vertikt het KMI het om zijn uitzonderlijk lange meetreeks te gebruiken voor het bepalen van de abnormaliteitsgraad. Waarom? Het toverwoord is ’traditie’. Want klimatologische normalen worden nu eenmaal ’traditioneel’ berekend over een periode van dertig jaar. En de afspraak binnen de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO) is nu eenmaal om steevast met de laatste dertig jaar te vergelijken.
En ik weet wel, een weermodel is niets met de atmosferische situatie van honderd jaar geleden. En een weerman die elke dag komt vertellen hoe uitzonderlijk de situatie is, gaat ook vervelen. Maar waarom zou je in een weerbericht niet standaard aangeven dat je vergelijkt met de laatste dertig jaar. En waarom zou je op je website ook niet standaard met andere referentieperiodes kunnen werken, zoals men in het buitenland doet? Zo kun je op de website van Met Office, het Britse KMI zeg maar, de gemiddelde jaartemperatuur aflezen tegenover de referentieperiodes 1961-1990, 1971-2000 en 1981-2010. Ook het Nederlandse KNMI zorgt naast vergelijkingen met de klassieke klimatologische normalen, steevast voor vergelijkingen met langere perioden (tot 1901 of langer). En in Noorwegen vergelijkt men het lokale weer zelfs standaard met een vaste periode uit de 20ste eeuw, namelijk 1961-1990. Alleen het Belgische KMI beperkt zich tot die goeie ouwe klimatogrammen die straks niet verder zullen gaan dan… 1991-2020.
Een klassiek weerbericht vertelt dus zelden of nooit hoe uitzonderlijk en abnormaal de huidige weerssituatie werkelijk is. Want wat gisteren nog ‘uitzonderlijk’ was, wordt vanaf 1 januari weer ‘normaal’. Door de normalen steevast mee omhoog te trekken minimaliseren onze weermensen in zekere zin de ernst van de klimaatopwarming en wiegen ze ons langzaam in slaap. Dan vinden we het op een dag misschien ‘normaal’ om de weervrouw te horen zeggen: “Vandaag, 29 maart, was het 30 graden Celsius… Dat is een tikkeltje te fris voor de tijd van het jaar”.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier