Parijs-Roubaix met Johan Museeuw: ‘Ik liet een ringbaardje groeien. Dan zag ik er stoerder uit in de Hel’
Twintig jaar geleden reed Johan Museeuw (58) in Parijs-Roubaix zijn allerlaatste klassieker. In dat wielermonument beleefde hij veel ups en downs. Een terugblik.
Het Slibbergat, een mooiere en meer typische straatnaam in de Vlaamse Ardennen zul je moeilijk vinden. Van daaruit, op de zijflank van de Oude Kwaremont, ontvangt en begeleidt Johan Museeuw tegenwoordig binnen- en buitenlandse wielertoeristen. Hij noemt het, zo staat te lezen op een bordje, ‘In ’t hol van de leeuw’, naar zijn bijnaam ‘De Leeuw van Vlaanderen’. Of zoals Italianen hem noemen ‘Il Leone delle Fiandre’ – ook dat prijkt op een zijdeur van zijn pension. En toch, zegt Museeuw, spreken zijn gasten hem steevast meer aan over zijn zeges in Parijs-Roubaix dan over die in de Ronde van Vlaanderen.
‘Het is lastig om te zeggen, als Vlaming, maar Parijs-Roubaix staat qua mondiale uitstraling een trapje hoger. Nog meer heroïek, nog meer spektakel op die voorhistorische stenen…
Bovendien heb ik er drie keer op een speciale manier gewonnen. In 2002 na een solo met drie minuten voorsprong, en het zegegebaar met de tien vingers. In 2000 de comeback na mijn knieschijfbreuk en het wijzen naar mijn knie aan de finish. Mét leeuwenkopbandana op het hoofd, ‘gestolen’ van de chocoladereep Lion. En in 1996 het ‘triootje’ met Andrea Tafi en Gianluca Bortolami, twee Mapeiploegmaats. Dat verhaal – over wie van de drie ‘mocht’ winnen en wie tweede mocht worden – heb ik wellicht al duizend keer verteld. En toch blijven mensen daar naar vragen.’
Minder bekend: uw vaste rituelen voor Parijs-Roubaix.
Johan Museeuw: Enkele dagen voor mijn eerste deelname, in 1990, reed ik naar de Sint-Godelieve Abdij in Gistel, dicht bij mijn toenmalige woning, om twee flesjes wijwater. Voor de start heb ik die over mijn tubes gegoten, in een hoekje waar niemand het zag. Het is wel bij die ene keer gebleven, want ik ben toch lek gereden. (lacht) We sliepen altijd in hetzelfde hotelletje in de buurt van Compiègne. Mijn ploeggenoot Wilfried Peeters en ik sliepen er elk jaar in de kamer met het nummer één, waar we ook telkens onze tactische meeting hielden. Die kamer heeft me geluk en ongeluk gebracht, maar ik ben nooit veranderd.
Verder had ik altijd een paternoster van Padre Pio in mijn achterzak – behalve, jawel, tijdens de editie (1998, nvdr) waarin ik mijn knieschijf brak – droeg ik ook steevast hetzelfde versleten onderhemdje en een nagelnieuwe koersbroek die mijn verzorger Dirk Nachtergaele moest invetten. En wat niemand ooit heeft opgemerkt: in de dagen voor Parijs-Roubaix liet ik, hoewel mijn moeder dat niet graag zag, een ringbaardje staan. Niet dat ik dacht dat ik daardoor zou winnen, maar zo zag ik er cooler, stoerder en agressiever uit, vond ik. Het diende allemaal om mijn geest te boetseren voor ‘de Hel’. Daarom ging ik na Gent-Wevelgem (die toen op de woensdag tussen de Ronde van Vlaanderen en Parijs-Roubaix plaatsvond, nvdr) ook altijd tachtig kilometer bijtrainen, achter de brommer. Onnodig, maar Roger De Vlaeminck had dat altijd gedaan. En in onze generatie werden er nog veel tradities overgenomen. Dus deed ik dat ook.
Het allermooiste was het gevoel om iedereen op de stenen uit het wiel te kletsen.
U haalde het aan: in 1998 brak u uw knieschijf bij een val in het Bos van Wallers-Arenberg, waarna uw been bijna moest worden geamputeerd. Er gaan nog altijd stemmen op om die strook te schrappen. Wat vindt u daarvan?
Museeuw: Als ik met klanten de finale verken, dan schrikken ze zich dood als ze die strook zien. ‘Moeten we daar écht over?’ Zo veel putten, zo veel scherpe stenen… De meeste stroken hebben een bolle ‘rug’ waar de kasseien iets beter liggen, maar in het Bos niet. Daar hebben ze, bij wijzen van spreken, vanuit een helikopter de stenen uitgestrooid. Toch rijden renners daar al vele decennia over, met veertig kilometer per uur. Waarom zou je het Bos dan schrappen? Zeker nu renners over veel beter materiaal beschikken dan in mijn tijd en de generaties ervoor. Het grootste verschil: tubes of bandjes van 28 tot 30 millimeter breed in plaats van 21 à 23 millimeter, een groter rijvlak waardoor je minder van de ene kassei op de andere botst. Betere kaders, wielen en zadels geven ook meer comfort. Ja, het blijft desondanks gevaarlijk, ook met die nieuwe ‘chicane’ in de aanloop, maar in het wielrennen kun je in elke bocht vallen. Toch ben ik nooit bang geweest in Parijs-Roubaix. Ook niet toen ik in 1999, het jaar na mijn val, weer door het Bos moest fietsen. Wie bang is, moet stoppen met koersen.
U spreekt over beter materiaal dan in uw tijd: zijn er nog grote verschillen?
Museeuw: Het gebrek aan info over de staat van de kasseien. Nu hebben ploegen weerapps die elke bui, elke wijziging van windrichting op de kasseistroken voorspellen. Verzorgers ook die voor de koers uitrijden en alles doorgeven aan de sportdirecteurs, die dat op hun beurt via de oortjes aan de renners meedelen. Wij wisten van niks. Internet stond nog in zijn kinderschoenen en pas in mijn laatste edities heb ik met oortjes gereden. Alleen via het weerbericht van Frank Deboosere konden we weten of het een droge of natte editie zou worden. In mijn beginjaren deden we zelfs nog geen verkenning op donderdag of vrijdag. Dan was het echt een ontdekkingstocht. Pas bij de eerste stroken zagen we hoe de kasseien erbij lagen.
Hoe Johan Museeuw een schrijver werd: ‘Ik schrijf alles neer in een groot, vuistdik notitieboekje, met een lintje ertussen’
Wat had uw voorkeur: droog of nat?
Museeuw: Hoewel ik in beide omstandigheden heb gewonnen, had ik natte kasseien het liefst. Gevaarlijker, ja, maar zo wordt de schifting ook rapper doorgevoerd, waardoor het minder hectisch is richting de kasseizones. Tactisch wordt het dan makkelijker: de sterksten drijven automatisch boven. Bovendien had ik door mijn ervaring als veldrijder bij de jeugd de stuurvaardigheid om over modderige stroken te rijden. Met dank ook aan mijn positie op de fiets: mijn zadel zat vrij ver achter mijn bracket (trapas, nvdr), waardoor ik veel grip had op mijn achterwiel en mijn fiets kon laten gaan, zonder krampachtig te hoeven bijsturen. Alle kampioenen die meerdere keren Parijs-Roubaix hebben gewonnen – De Vlaeminck, Moser, Boonen, Cancellara… – hadden een soortgelijke fietspositie.
Wat is het verschil tussen vermoeid zijn na de Ronde van Vlaanderen en na Parijs-Roubaix?
Museeuw: Na de Ronde is je energietank leeg, maar na meer dan vijftig kilometer dokkeren over slechte kasseien heb je overal minuscule spierscheurtjes, en dat voel je enorm. Je hebt als het ware in een roetsjbaan gezeten waar je organen ruim zes uur lang door elkaar geschud werden. Ik had altijd een dag of twee spierpijn na Parijs-Roubaix. Ook plassen kostte moeite. Een, euh,… ‘branderig’ gevoel, alsof ik een blaasontsteking had. Sommige coureurs plassen achteraf zelfs bloed. Van blaren op mijn handen heb ik wel nooit last gehad. Ik deed nochtans nooit iets speciaals: gewone handschoenen, nooit een dubbel stuurlint. Alleen een langer fietskader, om de schokken beter op te vangen.
Op één editie na, in 1994. Toen startte u met een zeer apart kader, met speciale veringen. Ideaal om over de stenen te rijden, beweerde fietsenbouwer Bianchi.
Museeuw: Dat was ook zo tijdens de verkenning. Iedereen bleek onder de indruk. ‘Amai, zo comfortabel.’ Alleen had niemand erbij stilgestaan dat je in Parijs-Roubaix ook ruim tweehonderd kilometer op gewoon asfalt moet rijden. En daar verspeelde ik, door die veringen, veel meer krachten bij elke versnelling na een bocht. Zo ging het licht in de finale, na een verbeten duel met Andrei Tchmil, helemaal uit. Nooit was ik meer kapot dan toen. Nu zou je niemand zo gek krijgen om op zo’n fiets te rijden. Maar toen konden we het voordeel ervan, of in dit geval nadeel, nog niet meten, hè. En voor Bianchi was het ook promotie. Slechte promotie, zo bleek helaas.
Die fiets is achteraf vlug afgevoerd en staat nu in het Bianchimuseum in Treviglio, even buiten Milaan. Hebt u die sindsdien teruggezien?
Museeuw: Nee, ik weet pas sinds vorig jaar dat de fiets zich daar bevindt. Ik zou hem wel graag hebben voor mijn privécollectie. Maar bij Bianchi zullen ze hem niet lossen zeker? En ik heb er ook geen vijftigduizend euro voor over. Al kan ik misschien onderhandelen door iets voor hen terug te doen.
Johan Museeuw: ‘Laat pas in de Ronde de leeuw in jezelf los’
Veel mooier waren uw zeges in 2000 en 2002, toen u alleen arriveerde op de piste in Roubaix. Het mooiste wat een klassieke renner kan beleven?
Museeuw: Als je al voor de piste hoort hoe de speaker het publiek opzweept, als je bij het binnenrijden je trotse ouders ziet staan en je tijdens de ereronde de toejuichingen kunt savoureren, dan krijg je kippenvel, ja. Het állermooiste was echter het gevoel om iedereen op de stenen uit het wiel te ‘kletsen’. Ik ben geen masochist, maar kilometers lang alleen voorop rijden en toch genieten van de pijn. Kicken! Misschien heb ik daarom ook twee keer de Ronde en Parijs-Roubaix gewonnen na een solo, terwijl ik met mijn snelle benen evengoed de sprint had kunnen afwachten.
Het wijzen naar de knie na uw solo in 2000, de tien vingers in 2002. Kwamen die zegegebaren spontaan in u op of dacht u daar op voorhand over na?
Museeuw: Meestal bedacht ik dat pas in de laatste kilometers, of bij het binnenrijden van de piste. In 2002 ben ik wel van gedacht veranderd: aan de finish zou ik van mijn fiets stappen en die symbolisch aan de haak hangen. Het perfecte afscheid. Maar in de voorlaatste bocht haalde mijn onderbewustzijn de bovenhand op mijn verstand. Het gevoel om de koning van de klassiekers te zijn kon ik niet missen. Dus besloot ik in een fractie van een seconde om tien vingers in de lucht te steken, een voor elke wereldbekeroverwinning. Na de aankomst heb ik geen woord gezegd over mijn plan om te stoppen. Het had alleen maar de aandacht van mijn zege afgeleid. Al had ik, gezien wat daarna volgde (de dopingaffaire, nvdr), beter naar mijn verstand geluisterd. Helaas kan ik de tijd niet terugdraaien.
Waarom zou je het Bos van Wallers schrappen? Zeker nu het materiaal veel beter is dan in mijn tijd.
In 2004 had u alsnog het perfecte afscheid kunnen vieren, in uw allerlaatste klassieker. Tot u op de laatste kasseistrook in Hem lek reed en als renner met de snelste sprint wegviel uit een kopgroep met de latere winnaar Magnus Bäckstedt. Had u toen gewonnen zonder platte band?
Museeuw: Dat is te gemakkelijk. In een sprint kan er zo veel gebeuren. Bovendien was het beste er toen ook af – op mijn 38e reed ik meer op ervaring dan op klasse. Dat is ook de reden waarom ik met Peter Van Petegem, die ook lek was gereden en bij mij was gekomen, de kloof naar de kopgroep niet meer heb kunnen dichten. Het scheelde uiteindelijk slechts zeventien seconden, maar als het vat op is…
Ben u ooit zo ontgoocheld geweest?
Museeuw: Ik heb na de finish tranen met tuiten gehuild. Ik had er op mijn oude dag nog eens alles voor gedaan en gelaten, veel opofferingen gemaakt, ook familiaal. In de wedstrijd ga je fysiek ook heel diep, waardoor de emoties automatisch sterker worden, zeker bij je allerlaatste koers. Ook bij mijn vader, want uit colère heeft hij een buil in de motorkap van zijn auto geslagen. En ik heb in de bus mijn helm op de grond gegooid en hem kapot gestampt. Helmut Lotti zat toen als genodigde in onze bus en vroeg me een paar minuten later of hij mijn helm mocht hebben. Ik wilde hem een nieuwe geven, maar hij wilde per se die helm, als aandenken. Later heeft hij hem geschonken aan het Koersmuseum in Roeselare. Nog altijd te bezichtigen trouwens. (lacht)
Zonder die val in 1998, zonder lekke banden, zonder sterke ploegmaats die naar de zege reden waardoor u gevangen zat, had u meer dan driemaal Parijs-Roubaix kunnen winnen, Wringt dat achteraf niet?
Museeuw: Had ik vier, vijf, zelfs zes zeges kunnen behalen? Ja. Zoals ik nu ook alleen recordhouder van de Ronde van Vlaanderen had kunnen zijn als ik in 1994 de sprint tegen Gianni Bugno niet met een paar millimeter had verloren. Zou dat mooier en unieker zijn? Ja. Lig ik daar wakker van? Nee. Ik ben trots op mijn palmares. Als buitenlandse wielertoeristen hier half in katzwijm vallen als ze mijn trofeeën en truien zien, dan besef ik nog meer dat ik iets buitengewoons heb gepresteerd. Ja, ik heb ups en downs gehad, heb heel hard moeten terugvechten na tegenslagen, maar dat maakt het verhaal van mijn carrière en mijn leven ook mooier. En ik heb er veel uit geleerd. Vandaag ben ik gelukkig. Da’s het belangrijkste.