Jean-Jacques Cloquet: ex-verdediger van Charleroi wordt Trends Manager van het Jaar

© gf
Pierre Danvoye
Pierre Danvoye Redacteur bij Sport/Voetbalmagazine

Een paar weken geleden werd Jean-Jacques Cloquet in Franstalig België door ons zusterblad Trends/Tendances verkozen tot Manager van het Jaar, maar in een ver verleden was hij een gevreesd verdediger bij Charleroi.

In een oud nummer van eind augustus 1979 in Sport ’70, één van de voorlopers van dit blad, prijken zes jonge, lachende tieners op een foto onder de titel ‘Het jonge geweld van Charleroi.’ Links van Alex Czerniatynski zit Philippe Vande Walle, rechts Jean-Jacques Cloquet, toen 19 jaar. Cloquet studeerde met Philippe Migeot, ook op die foto aan de technische hogeschool van Bergen, en buisde nog in zijn eerste jaar, maar zette studies én voetbal door.

Op 31 december van vorig jaar werkte Cloquet zijn laatste dag als CEO op de luchthaven van Charleroi, ook wel eens Brussels South genoemd. Toen hij er aan de slag ging in 2007 verwerkte de luchthaven 2,5 miljoen reizigers. Het afgelopen jaar waren dat er meer dan acht miljoen. In elf jaar creëerde hij duizenden jobs en was er geen enkele staking. In januari werd hij co-CEO van zijn vriend Eric Domb van Pairi Daiza nabij Ath, ook in Henegouwen. Wanneer op zijn laatste dag op de luchthaven een werknemer hem vraagt in welke kooi hij straks te vinden is in het dierenpark, antwoordt hij spontaan: ‘Naast die van jou.’

In een vroeger leven beperkte het luchtverkeer rondom hem zich tot de aanvallers die hij de lucht in schopte, toen hij een gevreesd verdediger was bij Sporting Charleroi.

Buurman Czernia

‘Ik groeide op in dezelfde wijk als Alex Czerniatynski. Tegenover ons huis trapten we uren per dag een balletje. Zijn vader was metselaar, en in de zomer werkten we als zijn handlangers. We sleurden met bakstenen, betonblokken, zakken cement, waarmee we wat zakgeld verdienden. Later belandde ik samen met hem in de A-kern, maar hij maakte meteen furore en vertrok al gauw naar Antwerp.’

Tegenstander Willy Geurts

‘Op mijn zeventiende haalde trainer Felix Week me in de kern, ik was nog UEFA-junior. Verdedigers Eric Vanlessen en François Van Nerum waren geblesseerd, ze zochten een rechtsback voor de volgende match op Antwerp. Meteen wist ik wat voetbal in eerste klasse voorstelde. Mijn rechtstreekse tegenstander was Willy Geurts, een boom van een vent. Bijna brak hij me in twee. Niet met opzet, maar omdat hij zo stevig op zijn benen stond en alle trucs kende. De volgende match tegen Anderlecht heette mijn tegenstander Robbie Rensenbrink. Ik kon het amper geloven. Ik zat nog maar in mijn laatste jaar middelbaar en ik mocht tegen mijn idool spelen.’

Stunt tegen Club

‘Dat seizoen, 1977-78, werkte Charleroi een fantastische bekercampagne af. In de achtste finales maakte ik nog geen deel uit van de kern. Die fameuze match tegen Anderlecht bekeek ik als supporter vanuit de tribune, tegen het grote Anderlecht dat enkele maanden later de Europabeker zou winnen tegen Austria Wien, met Rensenbrink, Vercauteren, Arie Haan, Ludo Coeck en François Vander Elst. In de halve finale tegen Club Brugge stond ik wel op het veld. Club moest vier dagen later de finale van de Europabeker voor Landskampioenen spelen op Wembley, met Ernst Happel op de bank. We wonnen met 3-1 en haalden de allereerste bekerfinale ooit voor Charleroi.’

Finale tegen Beveren

‘Die finale was tegen het grote Beveren dat een jaar later kampioen zou worden, met Jean-Marie Pfaff, Heinz Schönberger en Jean Janssens. Veertig jaar later voel ik nog altijd de spijt over hoe we dat toen aangepakt hebben. Gewoon slecht. We gingen niet eens op afzondering. Een paar uur voor de finale stapten we in Charleroi op de bus, en zaten in de buurt van de Heizel vast in de massa supporters. Van de bus stapten we meteen het veld op, zonder wat te rusten. Tot overmaat van ramp liet Felix Week onze artiest en beste speler Bobby Böhmer aan de kant, die twee konden mekaar niet uitstaan. Mijn verste herinnering aan Böhmer was een matchke met de juniores tegen het eerste elftal. Hij speelde zonder voetbalschoenen, op zijn sokken, en deed met me wat hij wilde.

‘Tegen Beveren stond ik tegenover Jean Janssens. Hij was 34, ik 17. Hij had mijn vader kunnen zijn, maar hij liet me die dag alle hoeken van het veld zien. Rainer Gebauer miste een doelpoging die je nooit kon missen, en Beveren scoorde twee keer. Een gemiste kans, al schreef ik die avond wel voetbalgeschiedenis, als jongste speler ooit in een Belgische bekerfinale. Uiteindelijk brak Aaron Leya-Iseka dat record. Toen hij in 2015 voor Anderlecht tegen Club Brugge een kwartier voor tijd inviel, was hij met 17 jaar en negen maanden vijf maanden jonger dan ik. Als je als criterium de hele wedstrijd neemt, ben ik nog altijd recordhouder (lacht).’

Universitair én voetballer

‘Na dat fameuze jaar met de bekerfinale legde ik na mijn middelbaar het toegangsexamen voor burgerlijk ingenieur af aan de universiteit in Bergen. Ik trok een ploegmaat mee die ook wilde verder studeren maar niet goed wist welke richting kiezen: Philippe Migeot is nog altijd een vriend. Het was het begin van vijf dolle jaren. We combineerden hogere studies met profvoetbal. Wanneer één van ons het niet meer zag zitten, haalde de ander hem uit de put. Soms brosten we de lessen, andere keren sloegen we een training over. We trainden toen al bijna alle dagen. Ik heb nog examens afgelegd de dag na een eersteklassewedstrijd, maar ook examens gemist. Op een zondag speelden we op RWDM. Nico Jansen schopte me een meter hoog, mijn hoofd lag open. Ik moest genaaid worden door de dokter van RWDM, in de kleedkamer. Onmogelijk om me ’s anderdaags in Bergen aan te melden voor het examen. De combinatie was erg zwaar, maar nooit heb ik overwogen om één van beide te laten vallen, studies of voetbal. Soms hielp het me ook mentaal. Na een verloren match wist ik dat dat niet het einde van de wereld was, omdat ik nog altijd mijn studies achter de hand had. Omgekeerd vond ik, wanneer ik weer eens hoofdpijn had van het studeren of een slecht examen aflegde, soelaas in het voetbal.’

De nachtmerrie Tahamata

‘Tegen kleine, wendbare en snelle spitsen had ik het altijd moeilijk. Ik krijg nog altijd nachtmerries als ik terugdenk aan mijn duels tegen Standard, met types als Eddy Voordeckers of Simon Tahamata. Dan liever tegen een grote sterke beer van een spits. Ik heb ook tegen Vercauteren en Coeck gespeeld. En tegen Ian Rush, toen het grote Liverpool bij ons een galamatch kwam spelen ter gelegenheid van het 80-jarig bestaan van de club. ‘Niet overdrijven’, raadde trainer André Colasse ons aan. We kregen een pak slaag, ik mocht de laatste 20 minuten invallen, maar het blijft één van de mooiste herinneringen uit mijn loopbaan.’

Beenhard verdedigen

‘Czernia zei ooit in een interview: ‘Jean-Jacques Cloquet, dat is een moordenaar op het veld, maar een engel in het gewone leven.’ Ik was beenhard, maar nooit gemeen. We trokken wel eens aan een trui, gebruikten gemene scheldwoorden, maar ik ging nooit over de rooie. Ik tackelde, maar proper, op zijn Nederlands, nooit met de voeten vooruit. Chris Dekker, onze Nederlander, had me dat geleerd. Voor de spitsen van de tegenstander was ik een smeerlapje, een speler die men opofferde. Het was niet prettig voetballen tegen mij. Mijn opdracht was simpel. Mijn rechtstreekse tegenstander mocht niet scoren, ik moest hem overal volgen. Pure mandekking, dus. Dat bracht me wel in de biografie van Ernst Happel. Tegen Standard moest ik Ralf Edström uit de match houden, het jaar waarin we naar tweede klasse zakten. Ik tackelde hem stevig in onze zestien meter, maar de scheidsrechter gebaarde van niets, en wij wonnen. Happel was woest, hij vond het schandalig dat zo’n fout in België niet gefloten werd. Maar het leverde me wel een vermelding in zijn biografie op. Mooi toch?’

Weg uit eerste klasse

‘In 1980, twee jaar na de bekerfinale degradeerden we naar tweede klasse. In 1982 ging Charleroi ook nog eens failliet. Onze laatste maandlonen kregen we niet. Toen namen Gaston Colson en Jean-Paul Spaute de club over. Ik speelde niet alle wedstrijden mee. De combinatie studie-voetbal was moeilijk. Ik was één wedstrijd universitair international. Na het behalen van mijn diploma verrichtte ik mijn legerdienst en werd ik militair international, in een ploeg met Filip De Wilde, Bernard Wégria, Claude Verspaille en Didier Beugnies. Die speelde toen bij RAEC Mons, ik vond hem zo goed dat ik hem aanraadde aan Spaute, die hem prompt kocht.

‘In 1985 promoveerde Charleroi opnieuw, via de eindronde. Ik zat op de bank in de beslissende wedstrijd, maar had voor de eindronde al beslist dat het voor mij afgelopen was na de promotie. Ik was net in dienst getreden bij Solvay, en dat viel niet meer te combineren met voetbal op het hoogste niveau. Dus tekende ik voor La Louvière dat op het punt stond van derde naar tweede te promoveren. Alleen ging dat niet door. Een speler had met de vrouw van een ploegmaat geslapen, en toen die dat te weten kwam, saboteerde hij de promotiematch, waardoor ik in derde klasse terechtkwam in plaats van in tweede. Tot overmaat van ramp blesseerde ik me aan de knie, die slecht geopereerd werd, waardoor ik op mijn 26e met voetbal op hoog niveau moest stoppen. Daarna speelde ik nog een jaar met Marchienne, en één wedstrijd met provincialer Nalinnes. De dag na de match was mijn knie dubbel zo dik als voor de match. Meteen het definitieve einde.’

Graag trainer

‘Om in het voetbal te blijven, trainde ik dan maar de miniemen van Charleroi. Later coachte ik de nationale scholieren. Ik had toen een fantastische lichting, met Olivier Suray, Roch Gérard en Régis Genaux. We eindigden tweede achter het Anderlecht van Johan Walem, Bertrand Crasson en Luis Oliveira. Trainer zijn lag me wel, maar ook dat viel nog amper te combineren met mijn werk als ingenieur bij Solvay. Men omschrijft me vaak als een people manager. Dat is belangrijk als je met voetballers werkt. Daarom ben ik zo onder de indruk van Felice Mazzu, hoe hij met zijn spelers omgaat: rustig, bescheiden, slim, met veel mensenkennis. Ook al heb je de allerbeste spelers, het wordt nooit iets als je als trainer geen goeie psycholoog bent.’

Jean-Jacques Cloquet: ex-verdediger van Charleroi wordt Trends Manager van het Jaar
© gf

Voetbalbestuurder

In 2002 stapte Jean-Jacques Cloquet opnieuw in het voetbal. ‘Ik was bij Solvay weggegaan en wilde als zelfstandige marktonderzoek doen voor bedrijven, toen Lucien Gallinella me benaderde, voormalig sportjournalist maar op dat moment bestuurder van Charleroi, samen met Abbas Bayat en Enzo Scifo. Ik zou er een soort algemeen directeur worden en dacht dat het met een briljant zakenman die Chaudfontaine leidde en een topper als Scifo wel zou lukken, maar ik belandde in de hel. De financiële situatie was een ramp, de relatie met de stad dramatisch, en de sociale zekerheid eiste het failliet van de club. We moesten de spelers uitleggen dat ze niet betaald konden worden. Soms hadden we geen geld voor postzegels om onze brieven te versturen. Scifo was opgestapt na een conflict met Bayat. Soms werd ik ’s nachts wakker, badend in mijn zweet. De mentaliteit van de spelers was ook veranderd tegenover mijn tijd. Het waren egoïsten geworden, en de makelaars hadden hun weg in het voetbal gevonden. Een groepsgeest smeden lukte niet meer. Er was dringend een lening nodig om de club te redden, en ik ben met voormalig burgemeester Jean-Claude Van Cauwenberghe op zoek gegaan naar sponsors. We vonden ook geld, tot Bayat ons liet weten dat hij wel alleen zou doorgaan. Hij dacht dat ik achter zijn rug met een putsch bezig was, dus ben ik opgestapt. Later hebben we dat uitgepraat. Bayat is een moeilijk man, maar met een menselijk gezicht. Ik ben toen opnieuw het zakenleven in gestapt.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content