Vanavond, 13 januari 2016, wordt de Belgische Gouden Schoen uitgereikt. De trofee van 1976 ging naar een geniale Nederlander, die recent weer in het nieuws kwam: Robbie Rensenbrink, de ongrijpbare linksbuiten van Anderlecht wiens soepele spieren van weleer tegenwoordig zwaar op de proef worden gesteld. Een portret.

‘Rensenbrink!… Tegen de paal!’

Het is 25 juni 1978, de WK-finale tussen Nederland en gastland Argentinië. In de laatste minuut – het staat 1-1 – krijgt Oranje een vrijschop in de middencirkel. Verdediger Ruud Krol, de aanvoerder van het Nederlands elftal, geeft er gauw een stevige lel op. De bal zeilt over de Argentijnse afweergordel, Robbie Rensenbrink loopt weg uit de rug van zijn verdediger en komt op de hoek van de kleine backlijn bij de bal. Doelman Ubaldo Fillol loopt uit maar is kansloos, Rensenbrink tikt het leer uit een scherpe hoek langs de doelman en… tegen de buitenkant van de paal.

Alles gebeurt op twee seconden tijd. De 90 minuten zijn vol, de ref maakt er een eind aan. In de verlengingen klaren de Argentijnen de klus: 3-1.

Pas na het allerlaatste fluitsignaal dringt het tot Rensenbrink door dat Oranje wéér een finale verloren heeft en dat enkele centimeters de geschiedenis een ander aanzien hadden kunnen geven. Hij gooit zich plat op de buik, het hoofd tussen de armen in het gras gedrukt, en huilt.

Het lot van Rensenbrink in Nederland is dat van Claude Criquielion bij ons. Ondanks zijn eerdere wereldtitel in Barcelona werd de Cric voortdurend geassocieerd met zijn val in Ronse, toen hij door Steve Bauer tijdens de laatste rechte lijn van het WK in de dranghekken werd gereden. Zo denkt heel Nederland bij ‘Rensenbrink’ aan: ‘Tegen de paal!’ Dat stoort de minzame Amsterdammer mateloos.

In België, het land waar hij de beste jaren van zijn carrière sleet, ligt dat gelukkig helemaal anders. Hier is hij de slangenmens, de wervelende linksbuiten van Club Brugge en vooral van Anderlecht, de man die op Europese avonden zijn smoking aantrok en het Astridpark in vervoering bracht, de geniale dribbelaar die topschutter werd en de Gouden Schoen kreeg en die door veel kenners nog altijd wordt beschouwd als de beste buitenlander die ooit in de Belgische competitie speelde.

TIMMERMAN

Twee jaar geleden was Rensenbrink te gast in het Nederlandse radioprogramma Een Leven Lang. Een van de eerste dingen die hij in dat uur vertelde was dit: ‘Ik denk nog elke dag aan voetbal, het is net alsof ik nog op het veld sta. Ik heb fantastische jaren gehad als voetballer. Er is niks mooiers dan van je hobby je beroep te kunnen maken.’

Het voetbal redde de jonge Pieter Robert Rensenbrink van een zielloos bestaan. Hij was een slechte leerling, ging na de lagere school een technische opleiding volgen, als timmerman. ‘Zomaar… Timmeren lag me niet.’ Op zijn veertiende wil hij liever gaan werken en zegt hij de school vaarwel, maar zijn eerste baantjes zijn kommer en kwel. ‘Ik wist werkelijk niet wat te doen. Ik verzeilde in een pluimveekwekerij. Mijn taak was kippen doden.’ Hij helpt duizenden kippen naar de andere wereld en heeft er dan schoon genoeg van. Hij besluit toch maar timmerman te worden, wanneer het voetbal hem plots een kans biedt.

Via enkele Amsterdamse amateurclubs belandt Robbie bij Door Wilskracht Sterk. Die club overvleugelt op dat moment Ajax. Als promovendus uit de Eerste Divisie speelt DWS Amsterdam in 1964 meteen kampioen in de Eredivisie. Rensenbrink tekent er in 1965, op zijn achttiende, zijn eerste profcontract.

De jonge Rensenbrink geldt dan al enige tijd als een talent. Als kind trapt hij de hele dag op straat een balletje tegen de muur van de school. Of ze spelen drie tegen drie en de rioolputjes in de goot vormen het doel. ‘Ik speelde toen al beter dan andere kinderen, dat zie je en dat voel je’, vertelde hij in Een Leven Lang. ‘Op die stenen ondergrond moest je de bal altijd goed aan de voet houden. Daar heb ik later van geprofiteerd.’

Later, dat is vooral in België. Na vier jaar DWS en zijn eerste caps voor Oranje staan de clubs voor hem in de rij. PSV en Feyenoord struikelen over de vraagprijs, maar Club Brugge is bereid een grote som op tafel te leggen. De reactie van de speler: ‘Club Brugge? Waar is dat?’ Niet zo’n vreemde uitspraak: blauw-zwart is pas in 1959 naar eerste klasse gepromoveerd en steekt dan nog maar enkele seizoenen de neus aan het venster in de titelstrijd. In tijden van pril Europacupvoetbal heeft alleen Anderlecht een naam over de grenzen heen.

Rensenbrinks verblijf in Brugge wordt geen onverdeeld succes. Hij voelt zich er wel prettig, maar het no-nonsensevoetbal dat Club op de mat legt, ligt hem niet zo. Aan zijn Brugse periode houdt hij wel zijn bijnaam over. In de tweede ronde van de Jaarbeursstedenbeker 1969/70 zit Lajos Baróti, de coach van Újpest Dósza, met open mond toe te kijken hoe één man zijn hele ploeg oprolt. Club verslaat de Hongaren met 5-2, Rensenbrink scoort drie keer. Na de wedstrijd vergelijkt Baróti hem met een slang: kronkelend, ongrijpbaar, dodelijk.

VOORTUINTJE

In het voorjaar van 1971 glijdt een mooie wagen door de straatjes van Sint-Michiels, deelgemeente van Brugge. De wagen houdt halt in een woonwijk, er stapt een man uit, het is Constant Vanden Stock.

De geuzebrouwer uit Brussel is op dat moment net voorzitter geworden van Sporting Anderlecht, nadat hij eind jaren zestig in de raad van bestuur van Club Brugge zat. Bij Club kreeg hij onvoldoende de vrije hand en dus keerde hij terug naar het Astridpark, daar waar hij zelf zijn voetbalsloffen had versleten.

Vanden Stock heeft grootse plannen voor Anderlecht en in die plannen past ook een speler van Club: Robbie Rensenbrink. Hij moet ergens in de wijk wonen, maar meneer Constant vindt het juiste huis niet. Dan maar even gaan vragen aan de man die wat verderop in zijn voortuintje staat te werken. Wanneer de man opkijkt van zijn hark en snoeimes schrikt hij. Vanden Stock is ook verrast. Hij staat oog in oog met Raoul Lambert, het icoon van Club Brugge. Of die misschien weet waar Rensenbrink woont? Ja, hoor, Lambert weet dat natuurlijk en wijst Vanden Stock naar een huis wat verderop in de wijk. Wanneer beide mannen elkaar groeten, schertst Lambert nog: ‘Ik dacht even dat je misschien voor mij kwam…’ Vanden Stock glimlacht: ‘Maar neen, Raoul, ik weet toch dat jij niet weg mag!’

Het is een kleine maar authentieke anekdote in de rand van het grote voetbalgebeuren. Raoul Lambert keek Vanden Stock nog even na en wiedde zijn tuintje voort. Het volgende seizoen zou hij nationaal topschutter worden met 17 goals. Maar de titel ging naar Anderlecht. En naar Robbie Rensenbrink.

GALAKOSTUUM

Enigszins opmerkelijk: na de titel van 1972 zou er voor Rensenbrink maar één meer volgen, in 1974. Daar kwamen wel vijf Belgische bekers bij (in 1970 met Club, in 1972, 1973, 1975 en 1976 met Anderlecht) en een resem Europese successen. Die culmineren in drie opeenvolgende finales in de Europabeker voor bekerwinnaars, waarvan er twee gewonnen worden (in 1976 tegen West Ham, in 1978 tegen Austria Wien) en tussendoor één verloren (tegen Hamburg).

Het Anderlecht uit die periode is geknipt voor de avondlijke confrontaties in de internationale spotlights. Dan laden de vedetten, de discipelen van het mooie voetbal, zich helemaal op en kunnen ze elke tegenstander aan. Zoals Bayern München, in 1976 winnaar van de Europacup I, dat in de supercup met 4-1 wordt weggespeeld. In die wedstrijd scoort Rensenbrink twee keer, net zoals in de finales van 1976 en 1978. In 42 Europese matchen schenkt Rensenbrink Anderlecht 29 rozen, een waanzinnig gemiddelde.

Ploegmaat Gille Van Binst vertelt in zijn boek Circus Voetbal hoe hij de stille Rensenbrink motiveerde voor de finale van 1978. Robert Sara, de rechtsachter van Austria, had een interview gegeven waarin hij de Nederlandse linksbuiten een wat overroepen speler noemde. Trainer Raymond Goethals had de krant op de kop weten te tikken en het artikel opgehangen in de kleedkamer. Rensenbrink begreep de Franstalige inhoud niet, maar Van Binst was graag bereid om ‘vrij’ te vertalen: ‘Die Sara vertelt dat ge er geen kloten van kunt, dat ge een gazettenspelerke zijt.’ De slangenmens vertrok amper een wenkbrauw en mompelde: ‘Nou…’ Toen wist Van Binst al dat het goed zat. Die woensdag stond het in de finale na een halfuur 2-0, twee keer Rensenbrink. Sara had de dag na de wedstrijd nog altijd last van draaiingen.

In eigen land en tegen kleinere tegenstanders is die opperste motivatie er vaak veel minder. Het seizoen van de eerste Europacupwinst verliest paars-wit bij AS Oostende, Beerschot en Beringen… Ook Rensenbrink was dan niet vooruit te branden. Goethals zou daar later over zeggen: ‘In de competitie droeg hij vaak een overall, maar voor de Europese avonden trok hij zijn galakostuum aan.’

Voor Constant Vanden Stock, die de balartiest zelf was gaan halen in Brugge, was Rensenbrink zijn absolute lievelingsspeler. Hij noemde hem ‘den allergruutsten‘. De omstandigheden van zijn vertrek moeten de président pijn hebben gedaan…

CHOUCHOU

Op een avond in het seizoen 1979/80 zitten drie mannen in een deftig Brussels restaurant: Constant Vanden Stock, Robbie Rensenbrink en Arie Haan. De voorzitter van Anderlecht probeert een gesprek op gang te brengen, maar zijn twee voetballers blijven stom. Ze wisselen geen woord met elkaar, het is boter aan de galg.

In de zomer van 1975 is Haan getransfereerd van Ajax naar Anderlecht. Op het WK’78 in Argentinië waren hij en Rensenbrink ploegmaats bij Oranje. Na die wereldbeker loopt het mis. Het karakter van Rensenbrink is compleet tegengesteld aan dat van de arrogante Haan. Hij kan de praatjes van Haan steeds minder verdragen en zegt in een interview dat Haan helemaal niet zo’n schitterend WK heeft gespeeld als die zelf beweert. Daarop volgt een giftige reactie van Haan en een polemiek die in de kranten wordt uitgevochten en doordringt tot in de kleedkamer. Er ontstaan bij Anderlecht twee clans. Van Binst: ‘Je moest opletten met wie je praatte of wie je een hand gaf, want je werd vlug ingedeeld bij deze of gene groep.’

Het is een onhoudbare situatie en na de mislukte verzoeningspoging door de voorzitter is het duidelijk dat een van beiden moet opkrassen. Vanden Stock ziet zijn chouchou node vertrekken en wil Haan doorsturen, maar Rensenbrink offert zich op: ‘Laat mij maar gaan, voorzitter. Ik ben volgend jaar transfervrij, nu kun je nog wat geld voor mij krijgen.’

GEEN BENEFIETMATCH

Zondag 27 april 1980, vroeg in de ochtend. Op de luchthaven van Zaventem staat Rensenbrink mistroostig voor zich uit te staren. Luttele uren voordien heeft hij op het veld van Beerschot voor het laatst het paarse shirt met het logo van Belle-Vue aangetrokken. Van de supporters heeft hij nog een ruiker bloemen gekregen, van de club helemaal niets. Hij maakt zich op om naar de gate te gaan, zijn vlucht naar Amerika wacht. Er is geen afscheidscomité aanwezig, geen directieleden of ploegmaats die hem komen uitwuiven, geen supporters. Nog één keer kijkt hij om. Er staat iemand naar hem te zwaaien, een stevige man met indrukwekkende bakkebaarden. Het is Fernand Beeckman, al meer dan twintig jaar de masseur van Anderlecht. De goeie Beeckman is de enige van de paars-witte familie die naar de luchthaven gekomen is. Gekrenkt stapt Rensenbrink op het vliegtuig. Sporting is op dat moment zijn familie niet meer.

Wat later hoopte de Nederlander nog dat hij een benefietwedstrijd zou krijgen. Dat deden ze normaal wel als je er zo lang speelde, zegt hij. Dus dacht hij: misschien na een jaartje Amerika of zo. Maar neen, hij kreeg zelfs geen uitnodigingen meer. Pas in de jaren negentig viel er weer eens een brief met de hoofding van RSCA in de bus, een uitnodiging voor een opendeurdag. Daar ging hij naartoe, hij zag er mensen van vroeger terug, zoals Constant Vanden Stock, woonde later ook diens afscheid als voorzitter bij, en stilaan sleet het wrange gevoel weg. Of zoals hij het zelf zegt: ‘Kwaad blijven op Anderlecht, dat kon ik gewoon niet. Het blijft toch mijn club.’

UNIEK PALMARES

Bij de Portland Timbers breit Rensenbrink nog een mooi fin de carrière aan zijn loopbaan. Hij verdient er goed geld en woont in de mooie natuur van Oregon. Maar door financiële troebelen wordt de ploeg opgedoekt nadat hij er amper achttien wedstrijden heeft gespeeld. Nog even gaat hij naar het zonnige Toulouse, maar wanneer hij zich daar na een blessure niet opnieuw in de ploeg kan spelen, hangt hij zijn voetbalsloffen aan de wilgen. Hij is dan 33 en heeft een uniek palmares opgebouwd met als absolute blikvangers twee Europacups, twee Europese supercups, een titel van topschutter (1973) en een Gouden Schoen (1976). Dat hadden er trouwens best meer mogen zijn, dat steekt hij zelf ook niet weg: ‘Er hadden er wel twee of drie bij gemogen, ja. Maar in die tijd was het uitzonderlijk dat een buitenlander de Gouden Schoen kreeg.’ Rensenbrink was inderdaad pas de tweede, na Johan Boskamp in 1975.

Maar wat hij zelf toch cruciaal vindt aan zijn carrière: ze heeft hem genoeg opgebracht om geen klap meer te hoeven uitvoeren. Financiële zekerheid voor zijn gezin, daar kwam het uiteindelijk op aan. Rensenbrink, die als kind zag hoe thuis elke gulden twee keer werd omgedraaid voor hij werd uitgegeven, ging daar redelijk ver in. Op Anderlecht deed een grapje de ronde, vertelt Van Binst: ‘We zijn met zeven en er worden zes rondjes gegeven, wie is er dan bij? Antwoord: Rensenbrink!’ Een aantal jaren geleden gingen Van Binst en Rensenbrink met de hoofdredacteur van dit blad een hapje eten voor een interview. Na het gesprek en de maaltijd vroeg Rensenbrink aan de ober de rekening. ‘Wa ist, voelde u ni goe?’, vroeg een verbaasde Van Binst. Maar toen de rekening kwam, schoof de Nederlander die netjes door naar onze hoofdredacteur.

DOOR PETER MANGELSCHOTS – FOTO’S BELGAIMAGE

Lajos Baróti vergeleek Rensenbrink met een slang: kronkelend, ongrijpbaar, dodelijk.

In de EC2-finales van 1976 en 1978 én in de Europese supercup van 1976 tegen Bayern scoort Rensenbrink telkens twee keer.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content