‘Sluikstorten is een gebrek aan elementair respect: publieke ruimte blijft maar leefbaar als iedereen zijn steentje bijdraagt’
In deze filosofische bijdrage legt François Levrau uit waarom sluikstorten niet vergoelijkt kan worden.
Ergens aan het begin van de 18de eeuw schreef Bernard Mandeville zijn bekende Fable of the Bees, waarvan de ondertitel in menig opzicht de teneur van het werk samenvat: ‘Private vices, public benefits’. Wat doorgaans als een ondeugd wordt gezien, blijkt bij nader inzien voor de samenleving vooral een winst te zijn. En omgekeerd, wat gewoonlijk voor een deugd doorgaat, schendt het algemeen belang in zoverre het vooral leidt tot economische stilstand of achteruitgang.
Zo zorgen hebzucht en afgunst bijvoorbeeld voor een vraag naar meer (luxe)goederen. Om die goederen effectief te kunnen kopen, zullen mensen harder moeten werken. Dat komt de economische productiviteit en handel ten goede. Bezitterigheid en jaloezie bieden tevens een prikkel om te stelen, wat dan weer goed is voor de verzekeringsmaatschappijen, politie, rechtbanken en beveiligingsfirma’s. IJdelheid, een andere ondeugd, voedt het verlangen naar sociale status, waardoor er een soort opbod zou kunnen ontstaan om als de grootste weldoener te worden erkend.
Pronkgedrag komt in die zin de minst gefortuneerden ten goede omdat er geld vloeit naar tal van liefdadigheidsinstellingen. Trots en ijdelheid, zo stelt Mandeville het beknopt, hebben meer ziekenhuizen gebouwd dan alle deugden bij elkaar.
De sluikstorter
Ook de sluikstorter zou zich op deze zogenaamde Mandeville-paradox kunnen beroepen, en dus aandragen dat ondeugd de eigenlijke bron van het algemeen welzijn is. Zo zou hij kunnen beweren dat het dankzij zijn ‘luiheid’ of ‘ongeremdheid’ is dat er opruimdiensten nodig zijn. Zonder sluikstorters, geen (of toch minder) opruimers, vergelijkbaar met de politieagent die er zich stiekem zou moeten om verheugen dat er criminelen zijn. De sluikstorter zou zijn gedrag bovendien kunnen goedpraten door aan te geven dat hij bereid is om een eventuele boete te betalen. Hij kan immers denken dat de boete niks anders is dan de betaling voor een geleverde dienst. Deze redenering, en bij uitbreiding het ganse denken van Mandeville, voelt nogal wrang. Zo kan een boete niet zomaar gezien worden als de betaling voor het gemak om het afval niet zelf te moeten bijhouden. Het probleem hier is dat wie te lichtzinnig meent dat hij met geld een fout kan wegwissen, op de duur niet langer begrijpt dat hij een fout beging (zie ook hier). Het sluikstorten kan ook niet zomaar weggeredeneerd worden door te beweren dat er nu tenminste mensen een job hebben. Ik geef hieronder aan waarom die bewering niet overtuigend is. Een eerste argument wijst erop dat sluikstorten van weinig respect getuigt voor de publieke ruimte, de medebewoners en het personeel van de opruimdienst. Het tweede argument gaat erover dat vernieling geen welvaart oplevert, noch eruit volgt.
Een kwestie van respect
Wie de openbare ruimte als een soort dumpplaats gebruikt, corrumpeert de betekenis van de publieke ruimte omdat hij niet begrijpt dat het een gemeenschappelijke ruimte betreft die alleen maar leefbaar blijft als iedereen daartoe zijn steentje bijdraagt. De openbare ruimte onderscheidt zich net van de privéruimte in zoverre men niet zomaar kan doen en laten wat men wil. Er zijn regels, één daarvan is dat men rekening houdt met elkaar. De sluikstorter die dus zijn eigen gemak vooropstelt, miskent dit en is daarom disrespectvol naar de andere buurtbewoners die misschien wel zorg dragen voor het behoud van een mooie publieke ruimte. Nu kan de sluikstorter denken dat zolang de meeste buurtbewoners de gedeelde ruimte schoon houden, het eigenlijk niet zo erg is dat er iemand is die nogal nonchalant met het eigen afval omspringt. Het probleem hier is dat deze redenering niet veralgemeend kan worden. Als iedereen begint te sluikstorten, is er van een mooie publieke ruimte immers geen sprake meer.
Teveel afval zorgt er op de duur ook voor dat de bereidheid bij anderen om de ruimte schoon te houden vermindert. Uit sociaalpsychologisch onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat mensen zich nogal vaak laten leiden door wat ze zien. Concreet, als er zich een conflict voordoet tussen ‘injunctieve normen’ (wat mensen horen te doen) en ‘descriptieve normen’ (wat mensen zien dat anderen doen), dan zullen niet zelden die laatste dominant zijn en dus het individuele gedrag bepalen (zie hier). Sterker nog, wanneer het zien van afval in de straat wordt geïnterpreteerd als een signaal van normdoorbreking, dan kan dat aanleiding geven om ook andere normen te doorbreken en voor hinder te zorgen (graffiti, geluidsoverlast, en andere vormen van vandalisme). Dat is de zogenaamde ‘broken window thesis’, die in de volksmond gekend staat als ‘vuil trekt meer en ander vuil aan’.
Teneinde verloedering tegen te gaan, heeft iedereen dus een rol te spelen. Wie zich als een hufter gedraagt, geeft immers een kleine prikkel aan anderen om zich ook als hufter op te stellen. Omgekeerd: wie zich niet als hufter gedraagt, toont aan dat de sociale norm (in dit geval, het behoud van een schone publieke ruimte) nog steeds van kracht is.
Sluikstorten getuigt verder ook van een gebrek aan elementair respect jegens het personeel van de opruimdiensten. Zelfs wanneer er sociaaleconomische en mogelijks ook culturele redenen zijn waarom mensen minder geneigd zijn om het eigen vuil bij te houden, vergoelijkt dat het sluikstorten niet. Wel wijst het mogelijks op de noodzaak aan meer informatie of op structurele maatregelen. Het punt blijft echter dat sluikstorters de regels overtreden en zich op anderen verlaten om de eigen rommel op te ruimen, waardoor ze dus onvoldoende verantwoordelijkheid opnemen voor hun eigen gedrag. Niemand ruimt graag andermans rommel op, dat is een universeel gegeven.
Vernieling leidt niet tot welvaart
De sluikstorter kan zich zijn gedrag ook niet vergoelijken door aan te geven dat het personeel van de opruimdienst eigenlijk moet ‘blij’ zijn dat er zoveel zwerfvuil is. De mensen van de opruimdienst hadden hun tijd en middelen immers op een andere en meer productieve wijze kunnen gebruiken. Er vloeit bovendien nodeloos belastinggeld naar de opruimdienst dat ook gebruikt had kunnen worden voor andere zaken, zoals de investering in het onderwijs, de gezondheidszorg en de armoedebestrijding. Er valt geen waarlijke vreugde te halen uit het breken, bederven en verspillen van goederen en geld.
Moeten glazenmakers bijvoorbeeld ‘blij’ zijn telkens een kind wat onbezonnen is of ronduit ongehoorzaam en daardoor met zijn bal de ruit aan diggelen trapt? De kapotte ruit zal er immers toe leiden dat de ouders nu de glazenmakers zullen moeten contacteren om een nieuwe ruit te plaatsen. De glazenmakers doen er bovendien goed aan om geen ruiten te maken die niet kunnen breken. Het is immers net door de breekbaarheid van het glas dat ze een bron van inkomsten hebben. In lijn met Mandeville: de ondeugd van het kind en de hebzucht van de glazenmakers die ertoe leidt om breekbare producten te creëren, leidt tot tewerkstelling en economische bedrijvigheid.
Dat is echter een zwakke redenering, gekend als de ‘glazier’s fallacy’. Vanuit het oogpunt van de klant gaat het om geld dat nu niet kan gebruikt worden voor die nieuwe schoenen die men op het oog had. Wie de glazenmaker helpt, pijnigt de schoenmaker.
Alleen de glazenmakers hebben baat, alle andere sectoren verliezen, alleen ziet niemand dit en dat is volgens veelschrijver Henry Hazlitt het probleem. Zo floreert de constructiesector na een aardbeving of oorlog, maar de vele niet-geproduceerde goederen en diensten (die er dus niet zijn gekomen door de aardbeving of oorlog) die de welvaart ten goede hadden kunnen komen, blijven ongezien en zijn dus onbekend. ‘Destructie’ en de opzettelijke creatie van slechte producten, is daarom dan ook vooral als een belemmering van de vrije markt te beschouwen. Door breekbare ruiten te blijven produceren, missen de glazenmakers bovendien de kans om zich te concentreren op het aanleveren van nieuwe diensten en producten die wel een (maatschappelijke en duurzame) meerwaarde leveren.
Dezelfde redenering kan uitgerold worden voor de sluikstorter: wie zijn afval achterlaat en dus schade aanbrengt aan de publieke ruimte, ontneemt de samenleving de kans om het geld elders te investeren. In zekere zin ‘steelt’ hij belastinggeld dat voor andere, betere en meer duurzame doeleinden had kunnen gebruikt worden. De middelen nodig ter compensatie van de aangebrachte schade worden niet besteed aan de uitbreiding van de welvaart.
Dit misgelopen voordeel blijft onzichtbaar en daardoor onbekend, waardoor het mogelijk is te blijven denken dat de sluikstorter een bijdrage aan de samenleving zou geleverd hebben. Maar, als schade werkelijk voor de samenleving een zegen zou zijn, dan zou er sprake kunnen zijn van eeuwige welvaart door het geregeld bombarderen van onze infrastructuur, door het uitvechten van oorlogen, of door het voortdurend aanrichten van allerlei vormen van vandalisme. Vernietiging, aldus Hazlitt, maakt geen welvaart, noch volgt het eruit. We zetten alleen werkelijk een stap vooruit, wanneer er wordt geïnnoveerd en nieuwe technieken worden ontwikkeld waar de samenleving als geheel wel bij vaart, en daar is vanzelfsprekend geen vernietiging of schade voor nodig.
Wanneer het sluikstorten betreft, kunnen we dus best stellig zijn: de ondeugd van de sluikstorter levert geen enkele positieve bijdrage en kan niet vergoelijkt worden.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier