Koen Lemmens (KU Leuven, VUB)
Wie racisme relativeert, verzwakt onmiddellijk de positie van de slachtoffers ervan
Zijn gijzelingen relatief, omdat men bij een staking van het openbaar vervoer al eens ‘gijzeling van de reiziger’ hoort vallen? Het is toch niet omdat men mensen soms ten onrechte beschuldigt van een misdrijf, dat we het misdrijf als zodanig moeten relativeren, vraagt Koen Lemmens, hoofddocent Mensenrechten bij de KU Leuven.
Het incident waar VRT-journalist Peter Verlinden, Marie Bamutese en hun kinderen het slachtoffer van werden, beroert de gemoederen nog. Ook als is het gevaarlijk om uit één voorval conclusies te trekken, toch worden we weer met onze neus op de feiten gedrukt. Racisme is, anders dan we misschien wat optimistisch dachten naar aanleiding van de neergang van het Vlaams Belang, helemaal niet gemarginaliseerd.
Ook Liesbeth Homans (N-VA) wenste Verlinden en zijn naasten sterkte in een opiniebijdrage in De Standaard, waarin ze haar afschuw over de feiten uitdrukt. Ik zie geen enkele reden om te twijfelen aan de oprechtheid van mevrouw Homans. Tegelijk herhaalt ze dat ze achter haar eerdere uitspraak – racisme is relatief – blijft staan. Dat is nochtans een eigenaardige stelling.
Laat ons het argument van Homans eens van dichterbij bekijken. Zeggen dat racisme relatief is, is op zich een vreemde bewering, omdat niet duidelijk is wat ermee bedoeld wordt. Aanzetten tot haat, geweld, discriminatie en segregatie op grond van afkomst, huidskleur, zogenaamd ras of nationale of etnische afstamming, wat we gemeenzaam aanduiden met racisme, is een misdrijf – Homans bevestigt dit uitdrukkelijk – en er bestaat niet zoiets als relatieve misdrijven.
Gelukkig licht Homans haar stelling toe, namelijk door te verwijzen naar het feit dat jongeren ‘van allochtone origine’ haar wel eens uitschelden voor racist wanneer ze hen vraagt hun voeten van de bank te halen in de tram. Ik neem aan dat Homans dat ook aan jongeren van autochtone origine vraagt, zodat er inderdaad niet valt in te zien hoe ze zich zou bezondigd hebben aan racisme.
De vraag blijft echter hoe een dergelijk voorval een impact kan hebben op het concept racisme zelf. Wat leert een voorbeeld waar er geen sprake is van racisme ons over het racisme zelf? Ik geef een ander voorbeeld. Wanneer een scheidsrechter in het voetbal een doelpunt afkeurt, roept het stadion (weliswaar metaforisch) ‘dief’. Dat maakt het misdrijf van diefstal toch niet tot een relatief gegeven? Zijn gijzelingen relatief, omdat men bij een staking van het openbaar vervoer al wel eens de term ‘gijzeling van de reiziger’ hoort vallen? Anders gezegd: het is toch niet omdat men mensen soms ten onrechte beschuldigt van een misdrijf, dat we het misdrijf als zodanig moeten relativeren, bagatelliseren of trivialiseren en de slachtoffers ervan in de kou moeten laten staan? Overigens bestraft het Belgisch recht onterecht geuite beschuldigen. Iemand ‘racist’ noemen zonder dat de wettelijke bestanddelen van het misdrijf aanwezig zijn, kan in theorie dus leiden tot vervolging.
Allicht bedoelt Homans iets anders. Wellicht waarschuwt ze voor een inflatie aan strafbaarstellingen, waarbij het begrip racisme steeds ruimer geïnterpreteerd wordt. Maar dan is de term ‘relatief’ zeer slecht gekozen. Bij een inflatie aan strafbaarstellingen en veroordelingen wordt immers het misdrijf niet gerelativeerd, maar juist verabsoluteerd. Alles wordt dan omzeggens racisme. Het mogelijke gevolg hiervan is dat veroordelingen wegens racisme dan misschien veel van hun stigma verliezen en bijgevolg nog slechts beperkt afschrikkend zijn. Homans zou dan moeten zeggen dat aantijgingen van en veroordelingen wegens racisme moeten gededramatiseerd worden, of, in haar termen, relatief zijn.
Het gaat hier om een wezenlijk verschil. Wie racisme relativeert, verzwakt onmiddellijk de positie van de slachtoffers. Wie veroordelingen of strafbaarstellingen wegens racisme relativeert, stelt in de eerste plaats het rechtssysteem in vraag.
Het is duidelijk dat Homans worstelt met het fenomeen racisme en dat komt nog het best tot uiting in een interview in Knack. Daarin erkent ze weliswaar het bestaan van het fenomeen racisme, dat ze wil bestrijden. Maar onmiddellijk ‘relativeert’ ze het racisme weer door een band te leggen met taalkennis. Voor haar is taalkennis een doorslaggevende factor, die structurele discriminatie verklaart.
Die argumentatie roept nochtans vragen op.
Over het juridische kan ik kort zijn. De antiracismewet en de mensenrechtenverdragen bieden bescherming tegen raciale discriminatie. Taalkennis is geen voorwaarde om die bescherming te kunnen inroepen. Het is niet omdat iemand de lands- of streektaal niet spreekt, dat dit een vrijgeleide mag zijn om de betrokkene te discrimineren op grond van afkomst, huidskleur of ‘ras’. Verder denk ik dat het verkeerd is om te suggereren dat taal een belangrijke factor is om raciale discriminatie te verklaren.
Ten eerste hebben vele mensen van buitenlandse afkomst, zeker in tweede en derde generatie, voldoende kennis van de landstalen om normaal te kunnen samenleven, ook de Antwerpse jongeren waarover Homans spreekt.
Ten tweede gaat dit punt voorbij aan de vele gevallen van discriminatie waar taal hoegenaamd geen rol speelt. Het koppel dat niet gehuwd wilde worden door de zwarte schepen Wouter Van Bellingen verwees toch niet naar zijn vermeend gebrek aan taalkennis? Poortenfabrikant Feryn weigerde toch geen installateurs vanwege hun gebrekkige taalkennis? Als taal een beslissende factor zou zijn, dan zouden zij die de taal spreken geen slachtoffer van raciale discriminatie zijn. Maar uitgerekend het voorval van de familie Verlinden toont aan dat zelfs perfect Nederlandstaligen slachtoffer kunnen zijn van schandelijk racisme.
Ten derde moet het belang van taalkennis ook niet overschat worden. Uiteraard is het goed dat mensen de gemeenschappelijke taal beheersen, maar wie in een meertalige omgeving woont en werkt, weet dat met wat goede wil, basiskennis vaak al volstaat. Met expats spreken we toch ook gewillig een woordje Frans, Engels, Duits of Spaans? Als er goede wil is, zal taalkennis geen onoverkomelijk struikelblok zijn. Dat Homans desondanks blijft hameren op taalkennis is verontrustend, zeker nu ook de European Commission against Racism and Intolerance in haar rapport over België (25 februari 2014) aangaf dat het herleiden van de integratieproblematiek tot een kwestie van kennis van de landstaal problematisch is.
Er is ten slotte ook een maatschappelijk risico verbonden aan het voortdurend benadrukken van de taalkennis. Enerzijds kan racisme daardoor nog sluipender werken dan nu al het geval is. Platte discriminatie kan dan immers nog meer vergoelijkt worden door te verwijzen naar taalkennis. We zien dat nu ook al gebeuren: wie geen ‘buitenlandse’ schoonmaakhulp wil, vereist bij wijze van spreken een vlotte meertaligheid van de schoonmaker.
Taalkennis wordt zo een indirecte discriminator. Zo wordt ook de indruk gewekt dat het slachtoffer zelf de oorzaak is van zijn ellende. Zij of hij had immers maar beter moeten opletten tijdens de taalles. Anderzijds moeten we ook goed beseffen dat felle nadruk op taalkennis nu al de kiemen zaait voor toekomstige frustraties. Want wat zullen we verzinnen wanneer perfect Nederlandstalige landgenoten met een kleurtje straks nog altijd geconfronteerd worden met discriminatie?
Laat ons, mevrouw Homans, elkaar voor een keer geen Liesbeth noemen: niemand, hoe krakkemikkig zijn kennis van het Nederlands ook is, verdient het om vanwege kleur of afkomst te worden gediscrimineerd. Uiteindelijk is de inzet van dit debat simpel: uiteraard mogen we iedereen beoordelen, maar altijd op grond van individuele eigenschappen en kenmerken, nooit op grond van kenmerken van de groep waartoe iemand toevallig behoort. Antidiscriminatie is in feite niet meer dan, Bart De Wever indachtig , elkaar ‘het voordeel van de twijfel gunnen’.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier