Onderzoek naar tweelingen: hoe gelijk zijn ze écht?
De psychologe Nancy Segal onderzoekt bij een-eiige tweelingen in hoeverre persoonlijkheid in de genen verankerd is. Ze geeft antwoord op de aloude vraag wat is aangeleerd en wat is aangeboren.
Nancy Segal heeft drie kantoren in de California State University in Fullerton. Elk daarvan is als een klein, aan haar gewijd museum. Oorkonden, onderscheidingen en krantenknipsels sieren de muren, ingelijste foto’s tonen haar met Amerikaanse tv-persoonlijkheden zoals Martha Stewart en Oprah Winfrey. In een boekenrek staat een rood spaarvarken met het opschrift ‘Tweelingen doen voor elkaar een duit in ’t zakje.’
Tweelingen zijn Segals grote studieobject. In 1982 wijdde ze haar doctoraat al aan de vraag in welke mate tweelingen goed samenwerken. Als de intussen 73-jarige wetenschapster vertelt over haar jarenlange contacten met tweelingen lichten haar ogen op. Van velen blijft ze op de hoogte van hun levenspad, kinderen, scheidingen, ziekten. Segal is zelf deel van een tweeling. Een twee-eiige, weliswaar.
Haar zus en zij kunnen nauwelijks méér van elkaar verschillen. Dezelfde ouders, dezelfde ervaringen, maar uiteenlopende persoonlijkheden. ‘Mijn zus is introvert,’ zegt ze, ‘en ik totaal niet’. Meer wil ze er niet over kwijt. Dat zou haar zus niet appreciëren.
In 1875 heeft de Brit Francis Galton het tweelingenonderzoek gegrondvest. Hij vermoedde dat er meer aan de hand was dan alleen een identiek uiterlijk, maar hij wist nog niet hoe genen ons leven beïnvloeden. Wat weten we vandaag over wat er vanaf de geboorte vastligt?
Nancy Segal: Ik hou niet van het woord ‘vastliggen’. Het klinkt alsof alles onwrikbaar is vastgeklonken. Terwijl veranderen, verbeteren, leren, wel degelijk kunnen. Niettemin hebben genen een aanzienlijke invloed op wie we zijn. Daarom praat ik liever over kenmerken die min of ‘stabiel’ zijn.
Welke zijn dat?
Segal: Oogkleur. Die verandert niet, in welke omstandigheden je ook opgroeit. Uiterst stabiel.
‘Oogkleur verandert niet, in welke omstandigheden je ook opgroeit.’
Verder: iemands persoonlijkheid wordt voor ongeveer 50 procent beïnvloed door de genen. Daarmee bedoel ik hoe extravert of gewetensvol die persoon is. Voor intelligentie loopt dat zelfs op tot 75 procent.
Het is moeilijk voor te stellen dat iemands persoonlijkheid zo in cijfers kan worden uitgedrukt.
Segal: Ons onderzoek geeft de grote, algemene contouren. Voor een individu kan dat verschillen. Neem iemand die een ernstig trauma heeft doorgemaakt zoals een ongeval of mishandeling, of die opgroeit met nauwelijks toegang tot onderwijs. Zulke externe omstandigheden hebben een sterke impact op wie je wordt.
Uw onderzoek heeft vooral betrekking op mensen uit de midden- en hogere klasse.
Segal: Dat klopt.
Uitgerekend dat publiek krijgt tegenwoordig van lifestylecoaches en zelfhulpadviseurs te horen dat je optimistischer en succesvoller kunt worden door aan jezelf te werken. Als, zoals u hebt ontdekt, een persoonlijkheid sterk vooraf bepaald is, is dat dan geen verspilde moeite?
Segal: Ik ken geen lifestylecoaches en kan hun werk dus niet beoordelen. Misschien bedoelen ze het allemaal wel goed. Maar ik vrees dat sommigen te veel beloven. Dan ontstaan er buitensporige verwachtingen en uiteindelijk worden mensen teruggeworpen op hun werkelijke zelf. We kunnen allemaal onszelf verbeteren, dat wel. We kunnen slimmer worden, of sportiever. En mensen die heel extravert zijn, kunnen leren om het wat rustiger aan te doen, en de introverte mensen om meer uit hun schulp komen.
Maar niemand kan iemand als bij toverslag veranderen. Misschien kan het advies van lifestylcoaches je helpen je eigen voorkeuren en capaciteiten realistischer in te schatten. Maar het kan ook geruststellend zijn om te weten dat je bent wie je bent.
Segal deed vroeg in haar carrière onderzoek aan de Universiteit van Minnesota. Vanaf 1979 onderzocht ze daar tweelingparen die vroeg in hun leven gescheiden raakten door adoptie. Ze groeiden op in verschillende gezinnen en vonden elkaar weer, soms pas laat in de volwassenheid. In twintig jaar tijd onderzocht ze ruim honderd duo’s.
Uit elkaar getrokken worden was voor de kinderen vaak erg belastend. Voor onderzoekers als Segal was hun lot een buitenkans, want identieke tweelingen zijn genetisch bijna 100 procent gelijk. Als ze dan opgroeien in verschillende omgevingen, is na te gaan welke karakteristieken aangeboren zijn, en welke aangeleerd.
Is tevreden zijn met het leven iets wat je kunt leren? Of word je zo geboren?
Segal: Elk van ons heeft een natuurlijk geluksniveau, een zogenaamd happiness set point. Dat zie je in het dagelijks leven: mensen met een hoog set point zijn altijd goedgeluimd, die met een laag punt mopperen over alles, anderen schommelen ergens in het midden. Stel dat iemand met een laag punt plotseling miljoenen wint in de loterij: dan zal diens geluksniveau voor een korte tijd verhogen, maar vroeg of laat zal hij terugkeren naar zijn oude niveau. Dat is al vele malen onderzocht en bewezen.
Dat staat zo in onze genen geschreven? Wat de omstandigheden ook zijn?
Segal: Laat ik u vertellen over het onderzoek van een collega: zij volgde een een-eiige tweeling van wie er één een ongeluk kreeg en voor zijn leven verlamd was. Een reden om somber tegen het leven aan te kijken, zou je denken. Maar toen zij de beide broers enige tijd na het ongeval ondervroeg over waarden als welzijn en tevredenheid, waren de resultaten van beiden ongeveer hetzelfde – en vóór het ongeval ook al. Sommige mensen incasseren slagen van het lot makkelijker dan anderen. Het maakt deel uit van hun aangeboren persoonlijkheid.
Uw voormalige collega aan de Universiteit van Minnesota, Thomas Bouchard, beschreef de werking van omgeving en erfelijkheid niet als een tegenstelling, zoals gebruikelijk, maar als ‘nature via nurture’. Wat bedoelt hij daarmee?
Segal: Bouchards opvatting is dat onze omgeving niet willekeurig is. We zoeken mensen, plaatsen en gebeurtenissen op die bij ons passen. Iemands omgeving is dus geen toeval, maar een weerspiegeling van de persoonlijkheid. Hoe ouder we worden, hoe beter we die zelf kunnen vormgeven, zodat die compatibel is met wie we zijn. En zo worden we elke dag meer ‘zoals we zijn’. In ons onderzoek van gescheiden tweelingen hebben we dat keer op keer gezien hoe zich dat manifesteert in bijna ongelooflijk parallelle levenslopen.
‘Een mopperaar die de loterij wint zal een tijd gelukkiger zijn, maar keert vroeg of laat terug naar zijn oude niveau.’
Zo was er de twee-eiige tweeling Mark en Jerry, die als baby gescheiden raakten en een kleine 100 kilometer van elkaar opgroeiden in adoptiegezinnen. Ze kozen allebei voor een loopbaan als installateur van elektrische apparatuur en waren allebei bij de vrijwillige brandweer. Op hun 31e vonden ze elkaar terug omdat een collega had gemerkt dat er twee brandweerlui bestonden die erg op elkaar leken en dezelfde geboortedatum hadden. Toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten, dronk zowel Mark als Jerry uit zijn bierblikje met de pink omhoog.
Wat zeggen die kleine en grote overeenkomsten over de broers?
Segal: Dat ze allebei een interesse hadden in techniek ze zich allebei wilden inzetten voor de gemeenschap. Hoewel ze verschillend waren opgevoed, leidden ze relatief vergelijkbare levens. Toen ze elkaar leerden kennen, klikte het meteen. Toen we ze in het laboratorium in Minnesota ontvingen, stoeiden ze als kleine kinderen. Een fenomeen dat we bij veel van deze tweelingparen hebben waargenomen. Dat mag niet verbazen. Ze moesten samen een hele jeugd goedmaken.
Zijn politieke opvattingen of religieuze overtuigingen ook erfelijk?
Segal: Tot op zekere hoogte wel. We weten uit wetenschappelijk werk dat ongeveer 50 procent van wat we ‘traditionalisme’ noemen – dat wil zeggen opvattingen over religie, geschiedenis of politiek – worden beïnvloed door genetische factoren. Ik herinner me een twee meisjes van een tweeling die afzonderlijk opgroeiden. Het ene in een christelijk gezin, het andere in een joods gezin. De andere geadopteerde broers en zussen werden minder religieus. De tweeling ontwikkelde echter – onafhankelijk van elkaar – een sterk geloof.
‘50 procent van onze opvattingen over religie, geschiedenis of politiek worden beïnvloed door genetische factoren.’
Maar het verhaal van Oskar en Jack is nog indrukwekkender. Zij werden in 1933 in Trinidad geboren als zonen van een Roemeens-joodse vader en een Duits-katholieke moeder. In hetzelfde jaar ging het paar uit elkaar en verhuisde de moeder terug naar Duitsland. Ze nam Oskar mee, die katholiek opgroeide in Sudetenland en als twaalfjarige lid werd van de Hitlerjugend. Zijn broer Jack groeide op als jood, bracht zijn jeugd door in Trinidad en Venezuela, diende in het Israëlische leger en had vervolgens een winkel in Californië. Toen ze begin de twintig waren, ontmoetten ze elkaar voor het eerst in Duitsland.
Oskar en Jack hielden er allebei van om luid te niezen in liften om de medepassagiers te irriteren. Ze wikkelden elastiekjes om hun polsen. Ze lazen boeken altijd vanaf het einde naar voren. In het begin van hun kennismaking hadden ze elkaar niet veel te zeggen, deels omdat Oskar geen Engels sprak en Jack geen Duits. Maar ze leerden elkaar later in hun leven beter kennen.
Waarin verschilden ze?
Segal: Jack was pro-Brits, omdat Trinidad destijds onder Britse heerschappij stond; Oskar was pro-Duits. Jack vertelde me dat ze er ooit een dieper gesprek over hadden gehad: ze beseften dat ze duidelijk heel verschillende politieke opvattingen hadden. Maar ze beseften dat, als ze in elkaars schoenen hadden gestaan, ze hoogstwaarschijnlijk elkaars standpunten zouden hebben overgenomen.
Het Minnesota-onderzoek waaraan Segal deelnam, onderzocht mensen die op volwassen leeftijd van het bestaan van hun andere tweelinghelft hoorden en vroeg hen naar hun ervaringen uit het verleden.
Een paar jaar eerder, begin jaren zestig, begon het New Yorkse adoptiebureau Louise Wise Services met een wreed experiment: in samenwerking met psychiaters van het Child Development Center in New York scheidden ze tweelingen die ter adoptie waren aangeboden en voerden vervolgens onderzoek op hen uit. De adoptieouders wisten niet dat hun nieuwe kind een tweelingbroer had, maar moesten ermee instemmen dat de kinderen regelmatig geïnterviewd en onderzocht konden worden voor een ontwikkelingsonderzoek.
Het onderzoek, geleid door de psychiater Peter Neubauer, liep jarenlang. Neubauer, die zich waarschijnlijk steeds meer bewust werd van de ethische problemen van de onderneming, publiceerde slechts enkele resultaten.
Toen begin jaren tachtig de jongens van een drieling, Edward, David en Robert, elkaar bij toeval terugvonden en een mediasensatie werden, kwam het experiment van Neubauer aan het licht. De psychiater gaf de verzamelde gegevens vrij aan de Yale Universiteit, op voorwaarde dat deze pas in 2065 konden worden ingezien.
De tweelingparen verdedigen zich hier herhaaldelijk tegen. Ze willen weten wat het doel van hun kwelling is geweest. Voor de wetenschap, zo is Nancy Segals overtuiging, moeten gegevens die op zo’n wrede manier zijn verzameld in de toekomst taboe blijven. ‘Ze mogen nooit door onderzoekers worden gebruikt.’
Tweelingkinderen werden al eerder misbruikt voor onderzoek. In uw boek The Twin Children of the Holocaust beschrijft u het lot van een tweeling op wie Josef Mengele tussen 1943 en 1945 wrede experimenten uitvoerde in het concentratiekamp Auschwitz-Birkenau. U bent zelf joods en bent naar Auschwitz gereisd om de overlevende tweeling te ontmoeten. Wat hebt u meegemaakt?
Segal: Volgens schattingen voerde Mengele experimenten uit op 1500 tweelingen; waarschijnlijk overleefden er slechts ongeveer 200. In 1985 woonde ik een bijeenkomst van deze overlevenden bij. Zo ontmoette ik Olga en Vera, die Mengeles slachtoffers waren toen ze vijf jaar oud waren. Hij was in hen geïnteresseerd omdat hun oogkleur anders was dan die van hun moeder. Mengele hield de kinderen in een kooi en gaf ze pijnlijke injecties in de ogen.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."
Is het tweelingonderzoek daarna – en na de experimenten van Neubauer in de jaren zestig – niet volledig in diskrediet geraakt? Wanneer rehabiliteerde het zichzelf?
Segal: Wetenschappelijk en ethisch correct werken met tweelingen is mogelijk. Ons onderzoek in Minnesota heeft dat, denk ik, heel goed bewezen. Grosso modo beleefde het tweelingonderzoek zijn comeback in de jaren tachtig. Sindsdien heeft het ons prachtige inzichten gegeven op het gebied van gedrag, psychopathologie, mentale en fysieke gezondheid. In de jaren zestig en zeventig was de algemene overtuiging dat mensen in de eerste plaats werden gevormd door hun omgeving. Dat ging zo ver dat moeders wier kinderen autisme hadden, beschuldigd werden dat ze hen te kil hadden opgevoed.
In 1990 verscheen het onderzoek van uw team naar de genetische component van intelligentie in Science. Het wees uit dat een-eiige tweelingen, ook al waren ze opgegroeid in verschillende gezinnen, zeer vergelijkbare resultaten behaalden op intelligentietests. Als De conclusie is dat ongeveer 70 procent van intelligentie afhankelijk is van genetische aanleg. Maar democratische samenlevingen streven er net naar om mensen niet te verdelen in groepen van ‘slim’ of ‘niet slim’. Heeft u, gezien deze achtergrond, ooit getwijfeld over het publiceren van uw resultaten?
Segal: Zoals ik al zei, verbeteren, leren, het kan. Als wetenschapper zou ik het problematisch hebben gevonden onze resultaten achter te houden. Maar het is belangrijk hoe we ze presenteren en welke conclusies we eruit trekken. Als we er bijvoorbeeld achter komen dat leerstoornissen of gedragsproblemen een genetische component hebben, kunnen we kinderen gericht ondersteunen. Maar als je alles puur aan omgevingsinvloeden toeschrijft, kan een kind programma na programma doorlopen, maar toch falen en gefrustreerd raken.
Wat bedoelt u met ‘gericht ondersteunen’?
Segal: We zijn niet allemaal gelijk, niet iedereen heeft het in zich om een tweede Einstein te worden. Het is de taak van ouders om de sterke punten van een kind te kennen en eventuele problemen te onderkennen. In de VS wordt dit echter vaak zwaar overdreven. Ouders schrijven hun kleine kinderen in op privéscholen en stellen zich voor hoe ze ooit naar Harvard zullen gaan. Ik denk dat dat een vergissing is.
Waarom dan?
Segal: Ik geloof dat elk kind geholpen moet worden om het beste uit zichzelf te halen. Het belangrijkste om gelukkig te zijn is iets vinden dat je echt leuk vindt om te doen – en om dat dan zo goed mogelijk doen. Als ik merk dat een kind een genetische aanleg heeft voor natuurwetenschappen of een groot taaltalent heeft, kan ik het stimuleren. Een eerlijke opvoeding betekent niet iedereen gelijk behandelen, maar wel ieder kind zo behandelen dat het kan gedijen. Aan de andere kant zal het niet werken om het te dwingen zich tegen zijn aanleg in te ontwikkelen. Vooral ouders van twee-eiige tweelingen zijn naar mijn mening de beste experts in het bepalen van wat uit de genen komt en wat uit hun opvoeding komt. Ik denk zelfs dat ze een beter perspectief hebben op de menselijke ontwikkeling dan veel van mijn collega’s.
© Der Spiegel – door Kerstin Kullmann
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier