Konden we zingen voor we leerden spreken? De oorsprong van ons taalvermogen
Zonder taalontwikkeling zou de mensheid nooit zo’n succesvolle soort geworden zijn en dus wordt er hard gewerkt om de oorsprong van ons taalvermogen te achterhalen. Daarbij gaan wetenschappers steeds verder terug in de tijd.
Soms moet je als wetenschapper buitengewoon creatief zijn om prangende pro- blemen aan te pakken (en te mogen publiceren in de belangrijkste vakbladen). Zo maakten Canadese wetenschappers honderd liedjes van een sopraan die a capella één zin zong. Ze manipuleerden de gezongen zinnetjes zo dat ze ofwel lichtjes van snelheid veranderden, ofwel op een lichtjes andere toonfrequentie terechtkwamen. Het experiment werd in het Engels en het Frans uitgevoerd, om te kijken of de resultaten overeind bleven over de grenzen van taalverschillen heen.
De bedoeling was om na te gaan of taal (het zinnetje) en muziek (de zang) op dezelfde plaatsen in de hersenen verwerkt worden. Daar was veel discussie over. De resultaten van het experiment verschenen in het topvakblad Science en waren gelukkig ondubbelzinnig: de taal wordt verwerkt in de linkerhersenhelft, de muziek in de rechter. Taal en muziek hangen af van aparte auditieve netwerken in ons hoofd. Het kan mee verklaren waarom sommige mensen geen teksten horen als ze naar liedjes luisteren, terwijl anderen dan weer muzikale aspecten zoals ritme missen door zich op de tekst te focussen.
Het eerste gezang zou niet gediend hebben als verleidingstruc, maar om nachtelijke angst te verdrijven.
Taal en muziek zijn universele bestanddelen van het mens-zijn. In liedjes worden ze bij elkaar gebracht. De connectie is niet zonder belang, want niemand minder dan Charles Darwin poneerde in zijn briljante boek The Descent of Man (1871), waarin hij de basisbeginselen van zijn evolutietheorie consequent op de mens toepaste, dat het taalvermogen bij de mens mogelijk begon als een muzikale ‘prototaal’. Mensen zouden dus gezongen hebben voor ze konden spreken. Taalontwikkeling was instrumenteel om van ons sociale wezens te maken. We spreken zelden hardop als we alleen zijn, maar bij lezen of in stilte formuleren zijn wel dezelfde taalhersenzones actief als wanneer we er geluid bij maken.
Darwin verwees onder meer naar de gibbons: bijna-mensapen die prachtige duetten zingen om indruk te maken op elkaar of om hun band te versterken. Voor Darwin zou ons eerste ‘gezang’ vooral gediend hebben om indruk te maken op partners, zoals bij vogels gebeurt – het is een aspect van de seksuele selectie. Later zou het andere betekenissen gekregen hebben, zeker toen de intelligentie toenam.
Baby’s kalmeren
Maar wetenschappers brachten een aantal elementen aan die pleitten tégen Darwins theorie. Mocht het inderdaad een kwestie van seksuele selectie geweest zijn, dan zouden mannen nu taalvaardiger moeten zijn dan vrouwen, want ze hebben veel meer ‘gezongen’. We weten echter dat het omgekeerde waar is, dat vrouwen taalvaardiger zijn dan mannen, omdat ze als moeders en als verzamelaars in de prehistorie veel meer praatten dan mannen, die doorgaans zwijgzamer jagers waren. Zingen om baby’s te kalmeren was trouwens een alternatieve verklaring voor Darwins theorie van de muzikale prototaal.
Darwin hield vaak verschillende opties open. Hij postuleerde ook dat de overgang van muziek naar taal gepaard zou zijn gegaan met enerzijds ondersteunende handbewegingen en anderzijds de neiging om met woorden geluiden te evoceren – veel vogelnamen bootsen vandaag het geluid van de beestjes na. De meeste mensen gebruiken handbewegingen om hun woorden te ondersteunen, zelfs blinden doen dat.
Handgebaren zijn natuurlijk geen gesproken taal en het nabootsen van geluiden wordt als te beperkend beschouwd voor de ontwikkeling van taal. Een wetenschapper presenteert in New Scientist een overkoepelende theorie die gebruikmaakt van de verschillende door Darwin gesuggereerde elementen – wetenschappers komen dikwijls uit bij een cocktail van factoren om een evolutie te beschrijven. Het eerste gezang zou niet gediend hebben om indruk te maken op partners, wel om nachtelijke angst te verdrijven. Door lawaai te maken konden eveneens roofdieren op afstand worden gehouden. Sommige vandaag nog als ‘primitief’ beschouwde stammen, zoals pygmeeën in het Centraal-Afrikaanse regenwoud, maken gebruik van deze nachtelijke zangtechniek. Door wat dieper te gaan zingen geven ze de indruk met een groter aantal te zijn dan in realiteit. Zingen bevordert daarenboven de productie van geruststellende endorfines, wat sociale contacten tussen mensen vergemakkelijkt. Zingen moet dus ook het groepsleven van onze voorouders vergemakkelijkt hebben – samenzang is zelfs vandaag nog een manier om een groepsband te versterken.
Pygmeeën munten ook uit in het nabootsen van dierengeluiden om de jacht te bevorderen. Ook voor hun onderlinge communicatie tijdens de jacht gebruiken ze die dierengeluiden, om te vermijden dat prooien horen dat er mensen zijn en op de vlucht slaan. Beide ontwikkelingen (zingen en nabootsen) zouden de stembanden wat losser hebben gemaakt en de controle over de lucht in de longen wat groter, wat verdere taalontwikkeling bevorderd kan hebben. Het gebruik van de handen zou zeker aan de eerste eenvoudige talen een extra dimensie gegeven hebben. Mensen gebruiken al bijna 3 miljoen jaar lang werktuigen, waarvoor een zekere handigheid nodig was. Vanaf 1,5 miljoen jaar geleden werden de tuigen steeds gesofisticeerder. Onze handen waren en zijn constant in beweging.
Apen en klinkers
Het onderzoek naar de oorsprong van taal heeft lang in het slop gezeten. In 1861 had de Franse anatoom Paul Broca de wetenschappelijke wereld nochtans met verstomming geslagen door experimenteel aan te tonen dat het spraakvermogen gehinderd kan worden door schade aan de linkerhelft van de hersenen, maar niet aan de rechterhelft. Daarmee verwees hij in één beweging het comfortabele idee van een symmetrische organisatie van onze hersenen naar de prullenmand. In 1866 besloot de Société Linguistique de Paris bij haar oprichting echter dat onderzoek naar de oorsprong van taal ‘zinloos’ was, wegens ondoenbaar. Daardoor zou het meer dan honderd jaar duren voor het echt ernstig werd genomen.
Het is lange tijd een breekpunt geweest of ons taalvermogen zich in één keer ontwikkelde, gekoppeld aan een anatomische verandering, dan wel een gradueel proces was. Een recente studie in Scientific Reports, waaraan Belgische wetenschappers meewerkten, besloot na uitgebreide analyse dat een scenario met een graduele accumulatie van kleine biologische veranderingen waarschijnlijker was dan één grote mutatie met verstrekkende gevolgen. Zo is het trouwens meestal in de ontwikkeling van het leven.
Er werd aanvankelijk veel waarde gehecht aan de bewering dat ons strottenhoofd eerst moest afdalen in onze keel voor we efficiënt konden spreken, zeker voor het produceren van klinkers. Het betreft een anatomische aanpassing die zowat 200.000 jaar geleden begonnen moet zijn. Bij andere apen zit het strottenhoofd hoger. Dat apen niet kunnen spreken, volgde uit vaststellingen uit de eerste helft van de twintigste eeuw: wetenschappers voedden chimpansees op alsof het kinderen waren, maar het bleek onmogelijk hen te leren spreken. Het niet afgedaalde strottenhoofd werd als belangrijkste verklarende factor naar voren geschoven.
Maar recent onderzoek, gepubliceerd in Science Advances, besloot dat dit niet helemaal klopt. Apen lijken wel in staat om een soort voorlopers van klinkers te produceren, ondanks het feit dat hun strottenhoofd hoger in hun keel zit dan het onze. De studie gaf aan dat vooral de posities van tong, kaken en lippen cruciaal waren in het ontwikkelen van de capaciteit tot spreken. Als taalvermogen effectief kan worden losgekoppeld van de positie van het strottenhoofd, dan is het dus best mogelijk dat de mensheid al veel vroeger een vorm van spreken kende dan tot voor kort werd aangenomen.
Waar is de tijd dat antropologen dachten dat taal iets van de moderne mens was, een snelle ontwikkeling die maximaal 40.000 jaar geleden begon? Ook dat is een constante in het onderzoek: onze voorouders blijken steeds langer geleden tot ‘modernere’ verwezenlijkingen in staat te zijn geweest. Veel onderzoekers twijfelen er niet meer aan dat de neanderthaler zo’n 400.000 jaar geleden al een vorm van taal kende. Hij had in ieder geval een versie van het voor taalontwikkeling belangrijke gen FOXP2, dat sterk vergelijkbaar is met het onze. Sommigen menen zelfs dat het taalproces al begonnen moet zijn bij de Homo heidelbergensis, zo’n 700.000 jaar geleden.
De f en de v
Onafhankelijk van de snelheid van een taal wordt er steeds dezelfde hoeveelheid informatie per tijdseenheid doorgegeven.
Natuurlijk is onze taal geleidelijk aangepast aan nieuwe mogelijkheden en omstandigheden. Die hadden zowel met anatomie als leefomgeving te maken. Wetenschappers ontdekten dat de overgang van zwervende jager-verzamelaar naar territoriale landbouwer nieuwe klanken mogelijk maakte, zoals de medeklinkers f en v. Een studie in Science argumenteert op overtuigende wijze dat de permanente beschikbaarheid van zachter voedsel het uitspreken van deze letters mogelijk maakte. De logica is dat door de ontwikkeling van landbouw en voedselverwerking we veel meer voedsel kregen dat gemakkelijk te kauwen was, waardoor onze onderkaak wat teruggetrokken werd en onze boven- en ondertanden niet meer rechtstreeks op elkaar aansloten. Onze ondertanden bijten nu tegen de achterkant van onze boventanden. Die verschuiving maakte het vormen van f en v mogelijk.
Extra evidentie daarvoor werd gevonden in het feit dat de talen van mensen die vandaag nog als jager-verzamelaar leven, deze letterklanken niet bevatten. Beide letters zouden de jongste millennia trouwens steil in frequentie zijn toegenomen – vandaag worden ze in de helft van de wereldtalen gebruikt. Hoe gemakkelijker een geluid te produceren is, hoe meer het in ons taalgebruik ingeburgerd raakt. Een f en een v vormen kost ons nu 30 procent minder energie dan wanneer het met onze vroegere bijtgewoonten had moeten gebeuren.
Klimaat en snelheid
In Nature Communications verscheen een studie die aantoont dat de historische stabiliteit van het klimaat op een bepaalde plaats bepalend was voor de hoeveelheid talen die er gesproken werd. De onderzoekers linkten de verspreiding van bijna 6500 talen aan het lokale klimaat. Ze concludeerden dat in situaties met een onvoorspelbaar klimaat talen over grotere mensengroepen gedeeld werden, mogelijk om informatie over risico’s verder te kunnen verspreiden. Je moest echt een stabiel lokaal klimaat hebben om veel talen naast elkaar te kunnen laten ontwikkelen, want de nood om over grote afstanden te communiceren was dan minder dwingend.
Toch zijn er ook universele constanten in de organisatie van talen. Zo blijkt, volgens een studie in Science Advances, dat de hoeveelheid informatie die via een taal verspreid wordt, vergelijkbaar blijft, ondanks grote verschillen in de snelheid waarmee ze gesproken wordt. Taal wordt razendsnel verwerkt in onze hersenen: we begrijpen gemakkelijk twee tot vijf woorden per seconde. Maar er zijn basisverschillen. Baskisch, bijvoorbeeld, wordt een stuk sneller gesproken dan Vietnamees (acht versus vijf lettergrepen per seconde), maar het bevat minder informatie per taaleenheid. Er werden zeventien talen onderzocht, en die bleken allemaal gemiddeld ongeveer 39 bits informatie (basisgeluiden, toonhoogtes enzovoort) per seconde te bevatten, onafhankelijk van de spreeksnelheid. Dat illustreert dat er een optimale verwerkingscapaciteit voor taalinformatie in de hersenen kan zijn.
Rouw en woede
Een intrigerende vraag is of er wereldwijd uniform taalgebruik inzake emoties is. Opnieuw Charles Darwin heeft er, in zijn boek Expression of the Emotions in Man and Animals (1872), op gewezen dat er een klein aantal basisemoties lijkt te zijn (zoals woede en droefheid), waarvan alle andere afgeleid zijn. Het zou impliceren dat er ook in taalgebruik een zekere constante in het uitdrukken van basisemoties zou kunnen zijn. Dat is echter niet het geval. In Science verscheen een studie waarin de uitdrukking van 24 emoties in bijna 2500 talen onderzocht werd. Er bleek een grote variatie te bestaan in de betekenis die in verschillende culturen aan dezelfde emotie werd toegeschreven, waarbij verwantschap tussen talen de beste voorspeller van emotionele overeenkomst was.
De studie steunde op onderzoek van woorden die meerdere betekenissen kunnen hebben. Zo zijn er in het Perzisch geen aparte woorden voor rouw en spijt, terwijl elders rouw en bezorgdheid aan elkaar gekoppeld zijn in één woord. In de meer op het individu ingestelde westerse culturen wordt geluk gemakkelijk aan een vorm van opwinding gekoppeld, terwijl het in oosterse collectieve culturen eerder als iets plechtigs wordt gezien. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat mensen emoties niet op dezelfde manier ervaren, want het gaat tenslotte dikwijls om oeroude netwerken in de hersenen. Maar ze kunnen ze wel op aparte manier onder woorden brengen.
Dat menselijke emoties een sterke aangeboren (en dus genetische) component hebben, blijkt uit een studie waarin personen de geluiden moesten evalueren waarmee doof geboren mensen uiting gaven aan negen emoties, zonder dat ze ooit eerder met doven gecommuniceerd hadden. Zeven van de negen werden door de proefpersonen significant meer correct herkend dan te verwachten viel op basis van willekeurigheid, zo bleek uit de resultaten in het vakblad Emotion. Alleen voor woede en triomfantelijkheid werkte het niet. Het impliceert dat emanaties van emoties niet noodzakelijk aangeleerd hoeven te worden, zoals Darwin al had aangegeven.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier