Van kneusje tot wereldmacht: hoe Duitsland een bloeiende economie werd
Professor Dirk Rochtus heeft een nieuw boek uit, Duitsland. De macht van Merkel. Knack.be biedt een voorpublicatie aan: ‘Duitsland manipuleert de koers niet, maar profiteert daar wel van.’
‘Duitsland’ was in het begin van de 19e eeuw een economisch kneusje, zijn kernland Pruisen een arme agrarische staat. Hoe heeft dit ‘rijk van de geest’ zich op enkele tientallen jaren tijd kunnen ontwikkelen tot een economische wereldmacht? Misschien was er een politieke catastrofe nodig om de Duitsers wakker te schudden? Zo een catastrofe deed zich voor met de nederlaag van de Pruisische troepen tegen Napoleon in de dubbele slag van Jena en Auerstedt in 1806 en de daaropvolgende bezetting van Pruisen door de Fransen.
De Pruisische koning trok daaruit zijn conclusies. Pruisen moest zich in de toekomst kunnen weren. Een ‘defensieve modernisering’ noemde de historicus Hans-Ulrich Wehler dit in zijn standaardwerk Deutsche Gesellschaftsgeschichte (2007). Het is iets wat in datzelfde tijdsgewricht ook het Osmaanse Rijk nastreefde na zijn militaire nederlagen tegen Rusland en wat Japan onder de Meji-dynastie beoogde. In deze drie gevallen was een ‘revolutie van boven’ nodig.
De Pruisische bewindhebbers voerden hervormingen door die de economische en geopolitieke opgang van Pruisen mogelijk zouden maken. Een ervan was de afschaffing van de lijfeigenschap. De boeren werden vrij, theoretisch althans, want ze moesten hun ‘Bauernbefreiung’ afkopen met land of hoge geldsommen. Een andere hervorming bestond uit de opheffing van de 67 binnenlandse toltarieven waardoor er in 1818 een eengemaakte markt tot stand kwam. Ook Beieren en Baden volgden het voorbeeld van Pruisen. De econoom Friedrich List zou dat principe van de douane-unie in 1834 uitbreiden tot het gedeelte van de Duitse Bond zonder Oostenrijk.
Onder de diplomaat, minister en taalkundige Wilhelm von Humboldt volgde een hervorming van het onderwijssysteem, zowel in de lagere en middelbare school als op universitair vlak. In 1848 ging al 82% van de Duitse kinderen naar school. Ook in andere Duitse staten werden polytechnische scholen en goed uitgeruste Fachhochschulen opgericht die praktische kennis en technische wetenschappen aanboden. De Pruisische regering hervormde ook het leger in meer democratische zin, bouwde een efficiënte administratie uit en investeerde in transportinfrastructuur.
Marx vergeleek het Engeland van de 19e eeuw met Holland dat vooral door kapitaal uit te lenen bij het begin van de 18e eeuw opgehouden had herrschende Handels- und Industrienation’te zijn.
Toen de Europese mogendheden tijdens hun beraadslagingen over het post-napoleontische Europa op het Congres van Wenen in 1815 Pruisen het steenkoolrijke Rijnland toewezen als buffer tegen Frankrijk, hadden ze geen vermoeden welke gevolgen dit op lange termijn zou hebben. De combinatie van zijn militaire en bestuurlijke macht met het industriële potentieel van het Rijnland en het Ruhrgebied zou Pruisen tot een politiek-economische grootmacht maken én tot het ‘Piemonte van Duitsland’, naar analogie met de politiek-industriële macht die Italië in 1861 zou verenigen. Pruisen zou als kernstaat tien jaar later ook de kroon op het werk van de Duitse eenmaking zetten.
De industriële revolutie in Groot-Brittannië bracht de Duitsers ook op ideeën. Vele tienduizenden van hen leefden en werkten in de eerste helft van de 19e eeuw in Londen en zorgden ervoor dat Britse machines in Duitsland nagebouwd werden.
De vader van Friedrich Engels, ‘kameraad’ van Karl Marx, had naast een textielfabriek in Barmen (een deel van het huidige Wuppertal) ook een vestiging in Manchester. De introductie van de trein in Duitsland zwengelde er de staalindustrie en de machinebouw aan. Van zes kilometer spoorwegen in 1835 ging het naar 63 000 in 1913. De staalsector kon zich ook enorm uitbreiden dankzij de Brit Henry Bessemer die in 1856 een procedé ontwikkelde waardoor op 20 minuten tijd even- veel staal kon geproduceerd worden als daarvoor in 24 uren. De hoge investeringskosten deden alleen de grote staalondernemingen zoals Krupp en Thyssen overblijven die bovendien vanaf 1879 kartels vormden. Ook in de chemische en elektriciteitssector kwam het tot kartelvorming.
Rond die periode stopte Duitsland, intussen een keizerrijk, met het overnemen van buitenlandse uitvindingen en begon de Duitse industrie haar eigen producten te ontwikkelen. Groot-Brittannië werd nu ingehaald door het land dat het zelf zo geïnspireerd had.
De Britse journalist Ernest E. Williams waarschuwde in zijn in 1895 uitgegeven boek Made in Germany zijn landgenoten voor de concurrentie die van de Duitse industrie uitging. Hij voerde toen al het economische succes van de Duitsers terug op het grondige onderwijs dat praktisch georiënteerd was. De Britten zelf waren niet meer zo geïnteresseerd in de versterking van hun industrie en legden zich meer toe op handel, scheepvaart en het financiële kapitalisme.
In Amerika, dat door zijn oorlogsdeelname definitief op de wereldbühne was gestapt, zag Hitler een gevaar dat verder ging dan enkel rivaliteit tussen mogendheden. De Amerikaanse macht vormde in de figuur van de ‘Wall-Street-Juden’ ook een existentiële bedreiging.
Marx vergeleek het Engeland van de 19e eeuw met Holland dat vooral door kapitaal uit te lenen bij het begin van de 18e eeuw opgehouden had ‘herrschende Handels- und Industrienation’ te zijn. Duitsland daarentegen groeide door zijn industriële basis verder uit tot economische reus. Ook vandaag de dag nog vormt de primaire industrie met 30% van het bnp de ruggengraat van de Duitse economie.
Zolang Duitsland politiek onmachtig en economisch zwak was, behandelden Frankrijk en Engeland het als een ‘Objekt ihrer Weltpolitik’, merkte Paul Lensch, journalist en lid van de Reichstag, op. Een voorbeeld van die politiek was dat die twee landen in de 18e eeuw gewoonweg soldaten in Duitsland ‘kochten’ voor hun legers. ‘Der deutsche Aufstieg’, de opkomst van Duitsland, verstoorde echter de basis waarop hun macht in de wereld berustte. Het vreedzame groeiproces van Duitsland betekende de ‘Umsturz’, het omverwerpen van de bestaande orde.
De oorlog die in 1914 uitbrak, interpreteerde de marxistisch geschoolde Lensch als de strijd tussen de ‘kapitalist’ Engeland en de ‘proletariër’ Duitsland. De historische opgave van Duitsland bestond er niet in de Engelse wereldheerschappij door de Duitse te vervangen, maar wel door een ‘evenwicht in de wereld’. In een situatie waar ’the world is becoming rapidly English’ (aldus Sir Charles Dilke) zou het Duitse volk zich verzetten tegen ‘het groeiende gevaar van een geestelijk uniformiseren en vervlakken van de wereld’.
Hoe gingen beleidsmakers in Duitsland na afloop van de Eerste Wereldoorlog om met die dominantie van de Engelstalige wereld? De Britse historicus Adam Tooze verwijst naar twee uiteenlopende strategieën als antwoord op het voor Duitsland vernederende Verdrag van Versailles. De ene werd verpersoonlijkt door Gustav Stresemann, rijkskanselier in 1923 en van 1923 tot 1929 minister van Buitenlandse Zaken, de andere door Adolf Hitler.
Terugblikkend op de militaire nederlaag van Duitsland pleitte Stresemann er al in 1919 voor om de economische kracht van de grote concerns tot basis van de Duitse buitenlandpolitiek te maken. Het Rijk mocht dan geen krediet meer genieten in het buitenland, maar de afzonderlijke grote Duitse firma nog wel en ‘Dit krediet is gebaseerd op de grenzeloze hoogachting die de wereld opbrengt voor de prestaties van de Duitse industrie (…)’. Gedreven door de visie van een ’trans-Atlantisch partnerschap’, stond Stresemann voor de opbouw van financiële betrekkingen met Amerika en een nauwere industriële samenwerking met Frankrijk. Hoe meer de Amerikanen investeerden in Duitsland, hoe meer belang Washington erbij zou hebben om de Amerikaanse investeringen niet bedreigd te zien door de in Versailles door Frankrijk en Groot-Brittannië vastgelegde reparatie-eisen.
Zowel Stresemann als Reichsbankpräsident Hjalmar Schacht hoopte dat de financiële belangen van Amerika een herziening van de Duitse reparatieverplichtingen teweeg zouden brengen zodat Berlijn zijn betrekkingen met Londen en Parijs zou kunnen normaliseren. Tooze onderkent in die strategie, die gedragen werd door alle coalitiepartijen van de Weimarer Republik, een voorafspiegeling van de Westbindung die Konrad Adenauer dertig jaar later zou verwerkelijken.
Hitler had een heel andere kijk op de relatie van Duitsland met het Westen. In Amerika, dat door zijn oorlogsdeelname definitief op de wereldbühne was gestapt, zag hij een gevaar dat verder ging dan enkel rivaliteit tussen mogendheden in de klassieke zin van het woord. De Amerikaanse macht vormde in de figuur van de ‘Wall-Street-Juden’ ook een existentiële bedreiging. Als Duitsland een welvarende ‘satellietstaat’ van Amerika zou worden, zou het zich tegelijkertijd onderwerpen aan het ‘Weltfinanzjudentum’.
Om zich van de dominantie door de Angelsaksische, joods-kapitalistische wereld te bevrijden en om economisch op eigen benen te kunnen staan moest Duitsland volgens Hitler een imperium verwerven in zijn achtertuin, in het oosten Die visie zou tot de Tweede Wereldoorlog leiden en Duitsland geen wereldmacht opleveren, maar naast miljoenen doden en verdrevenen de verwoesting van tientallen van zijn steden en de verbrokkeling van zijn grondgebied.
Hoe zat het met de economie van het verslagen Duitsland? De Amerikaanse luchtmacht (USAAF) gaf in maart 1945 een groep van economie-experts onder leiding van John K. Galbraith de opdracht om de uitwerkingen van de geallieerde bombardementen op de Duitse oorlogseconomie te onderzoeken, mede op basis van de bestanden van het Statistisches Reichsamt. In oktober had de groep haar rapport, United States Strategic Bombing Survey, klaar.
De USAAF was ontgoocheld. Uit het rapport bleek dat de luchtaanvallen de Duitse industrie minder zwaar had toegetakeld dan gedacht. Zelfs in 1944 werd niet meer dan 6,5% van alle gereedschapswerktuigen beschadigd, waarvan dan nog amper 10% volledig vernield was. In de kogellagerindustrie was 16% van de werktuigen en in de staalindustrie slechts een klein aantal hoogovens beschadigd. De staalproducent Ruhrstahl had tegenover 1937 slechts 20% van zijn capaciteit verloren. In totaal wordt het verlies aan productiecapaciteit van de Duitse industrie op 16% geschat.
Dat de productie sinds het midden van 1944 was beginnen terug te vallen, had echter meer te maken met de bombardering van het transportsysteem. De aanblik van de zwaar gebombardeerde grootsteden had beleidsmakers na de oorlog tot uitspraken verleid dat het productieapparaat ‘haast geheel naar de beginperiode van de industrialisering van Duitsland teruggeworpen was’.
In werkelijkheid bleken de bruto vaste activa van de industrie tegen 1945 met 20% gestegen te zijn tegenover 1936. Dat was te danken aan de van jaar tot jaar toenemende investeringsboom in Duitsland tussen het einde van de economische wereldcrisis en het begin van het strategische luchtoffensief van de geallieerden. De factor arbeidskracht was in 1946 ook niet schaars. Ten gevolge van de vluchtelingenstroom uit het oosten was de bevolking tegenover 1939 in de Britse zone met 12,5% toegenomen, in de Amerikaanse zone met 20,3% en in de Russische met 14,3%.
Industrieel gezien werd Duitsland in 1945 niet geconfronteerd met een ‘Stunde Null’ (‘het uur nul’). Van de woningen was in de westelijke zones 24% en in de ‘Sowjetrussische Besatzungszone’ 10% vernield. De overwinnaars hadden op de Conferentie van Potsdam in juli/augustus 1945 beslist dat elk van hen zijn reparatie-eisen in de eigen zone kon bevredigen. Van 1948 tot 1951 demonteerden de westerse geallieerden 668 fabrieken in West-Duitsland, wat voor de industrie neerkwam op een capaciteitsverlies van 5%. De Sovjets demonteerden in 1945-’46 tussen de 2000 en 3000 fabrieken, goed voor 30% van de industriële capaciteit. Die onderscheiden cijfers verklaren echter niet het verschil in economisch succes tussen de latere Bondsrepubliek en de DDR.
West-Duitsland beleefde vanaf de jaren 50 het Wirtschaftswunder, de DDR-economie hinkte achterop en zou ten slotte tegen het einde van de jaren 80 de dieperik ingaan. De verklaring voor dit laatste wordt gezocht in de afscherming van de DDR van de wereldmarkt en het gebrek aan investeringen binnen haar planeconomie.
De Duitse eenmaking in 1990 bracht ook een hele omwenteling met zich mee. Oost-Duitsland onderging een enorm transformatieproces, terwijl West-Duitsland voor een groot deel van de kosten en investeringen instond.
De economische toestand in Duitsland begon rond de millenniumwisseling te verslechteren. In de periode 2002-’03 werd Duitsland zelfs de ‘zieke man van Europa’ genoemd. De economie leed onder de recessie terwijl andere landen aan een herstel bezig waren. Het fiscale tekort bedroeg 4% van het bnp, meer dan de criteria van Maastricht toelieten. De regeringsuitgaven bevonden zich met 46% boven het gemiddelde in de eurozone en ook de werkloosheidscijfers waren hoger.
De regering deed de competitiviteit echter weer vormingen op de arbeidsmarkt. Waar de werkloosheid in 2005 nog piekte met 11,7%, begon ze daarna elk jaar te dalen tot 6,1% in 2017, wat neerkomt op 2,6 miljoen mensen zonder werk. In april 2017 bedroeg de werkloosheid 5,4% in het westen en 7,7% in het oosten van het land.
De kloof tussen West-Duitsland en de ‘nieuwe deelstaten’ is de laatste jaren kleiner geworden. Volgens het Deutsches Institut für Wirtschaftsforschung is de werkloosheid in West-Duitsland vooral een kwalificatieprobleem. De helft van de werklozen heeft geen beroepsopleiding genoten, in Oost-Duitsland geldt dat slechts voor één derde van hen. Onder de niet-gekwalificeerden bevinden zich ook veel migranten, en daarvan leven er meer in het westen dan in het oosten van Duitsland. Dat de werkloosheid niettemin hoger ligt in het oosten, is te wijten aan het gebrek aan grote werkgevers.
De jeugdwerkloosheid bedroeg voor heel Duitsland in april 2017 5% (4,5% in het westen en 8,2% in het oosten), waar ze in 2014 in Zuid- Europa opliep tot 53,2% in Spanje, 52,4% in Griekenland, 42,7% in Italië en 34,8% in Portugal. Een verklaring voor het Duitse succes in het bestrijden van jeugdwerkloosheid zou het duale systeem kunnen zijn met zijn combinatie van technisch en beroepsonderwijs en praktijkervaring in een bedrijf. De armoede in Duitsland bleef in 2016 op 15,4% liggen. Het meest getroffen zijn mensen zonder inkomen (58%) en alleenstaanden (42%).
Kon er omwille van de macro-economische heropleving vanaf 2005 weer worden gesproken van een ‘Duits model’ zoals dat gebruikelijk was tot in de jaren 80? Vóór de hereniging doelde het ‘Duitse model’ op een sociaaleconomisch systeem dat economische groei met sociale harmonisatie verbond. De tewerkstellingsgraad was hoog en het systeem van de ‘Tarifverträge’, de collectieve arbeidsovereenkomsten, zorgde voor stabiliteit.
In de jaren 70 en 80 waren de meeste aandelen in het bezit van naamloze vennootschappen of van banken die als kredietinstituten fungeerden. Het kapitaal was ‘geduldig’ en voor de ondernemingen hield dat zekerheid in omtrent de planning en het ontbreken van enige vrees voor vijandelijke overnames. Wie niet meekon op de arbeidsmarkt, kon rekenen op een sociale zekerheid die als ‘Stillhalteabkommen’ gold, een ‘akkoord om de sociale vrede te bewaren.’
Maar het Duitse model uit die dagen kwam op de helling te staan. De kosten van de Duitse eenmaking en de stormen van de globalisering eisten hun tol. De sociale uitkeringen stegen met een drievoud in de twee laatste decennia van de 20e eeuw, terwijl de economische kracht van het land begon te tanen. Vele banken veranderden in investeerders die snelle winsten wilden maken op de beurs.
Het debat of Duitsland nog aantrekkelijk was als ‘Standort’, als plaats om te investeren, beheerste de jaren 90. De economische concurrentiepositie ging achteruit in een tijd waar bedrijven uitkeken naar gunstigere, meer bepaald goedkopere productieoorden. De arbeidsmarkt was verstard, de werkloosheid bereikte in 2005 een hoogtepunt met bijna 4,9 miljoen werklozen of 11,7%. De evenredigheid tussen economische prestatie en sociale zekerheid viel weg.
Ondertussen deed de euro zijn intrede. De Duitsers namen afscheid van de D-Mark die sinds de jaren 70 dankzij de geldpolitiek van de Bundesbank als de basismunt van de eg gold. De euro verscherpte het subjectieve gevoel van inflatie. De volksmond had het over ‘Euro Teuro’ (’teuer’ betekent ‘duur’), de euro die alles duurder zou hebben gemaakt. Duitsland verloor met de invoering van de Europese eenheidsmunt het voordeel van een laag renteniveau waartegen Duitse ondernemingen goedkoper aan geld waren geraakt. Het dalende renteniveauverschil van andere landen zorgde daar voor een boost van de economie, terwijl Duitsland opgescheept zat met een hoge werkloosheid en lage groeicijfers.
Ondergangsstemming verbreidde zich in Duitsland. Ist Deutschland noch zu retten?, luidde de dramatische titel van een boek waarmee de econoom Hans-Werner Sinn in 2003 voor hervormingen in het sociale systeem en de arbeidsmarkt pleitte zoals meer flexibiliteit en loonmatiging. Er moest worden gehandeld.
Op 14 maart 2003 presenteerde kanselier Gerhard Schröder (SPD) in de Bondsdag zijn Agenda 2010, een programma om de arbeidsmarkt te hervormen. De titel verwees naar de Lissabonstrategie van de Europese staatshoofden en regeringsleiders om van de EU tegen 2010 ‘de meest concurrentiële en dynamische, op kennis gebaseerde economische ruimte’ te maken. Ook Duitsland moest weer aanknopen bij een beleid dat de verantwoordelijkheid van de burger stimuleerde. ‘Fordern und Fördern’, of ‘eisen en stimuleren’, zoals Schröder stelde in zijn regeringsverklaring die de titel Mut zur Veränderung droeg.
De sociaaldemocraat Schröder ging met zijn Agenda 2010 een groot waagstuk aan. Het inperken van staatssteun, meer flexibiliteit, onderzoeken of de arbeidsmarkt efficiënt genoeg functioneerde, het waren zaken die gevoelig lagen in linkse milieus.
Peter Hartz, de personeelschef van Volkswagen, werkte een aantal voorstellen uit die in naar hem genoemde wetten werden gegoten. Hartz I bijvoorbeeld versoepelde de regels voor uitzendarbeid, Hartz II voerde de mini-jobs in waarbij iemand in het begin maximum 400 en later 450 euro per maand mocht verdienen, en Hartz III, later Hartz IV, hield in dat de werkloze slechts een jaar lang recht heeft op ‘normale’ werklozensteun en daarna terugvalt op een Arbeitslosengeld II (alg II) van 364 euro per maand. Hartz IV signaleerde de paradigmawissel van een ‘overwegend passief en op status georiënteerd systeem van sociale zekerheid’ naar ‘een basiszekerheid met sterk activerende elementen’. Het sociale vangnet mocht niet zodanig comfortabel worden dat de mensen zich niet meer op de arbeidsmarkt zouden gaan aanmelden.
Tot de Hartzhervormingen van 2003-’05 was de werkloosheidsuitkering in de woorden van het groene parlementslid Markus Kurth ‘een soort ondergrens: mensen weigerden werk dat slechter betaald werd dan de uitkering. Hartz maakt dat veel moeilijker: wie weigert, riskeert een vermindering of zelfs schorsing van zijn uitkering.’ Een werkaanbieding weigeren kan enkel als het loon 30% onder het gemiddelde van de regio zit waar de betrokkene woont.
Het hagelde kritiek op de Hartz-hervormingen, maar volgens de Vlaamse journalist Rik Tyrions worden de mini-jobs vooral aangenomen door ‘huisvrouwen uit gezinnen met een inkomen van meer dan 2000 euro per maand’, die, eenmaal de kinderen het huis uit zijn, nog een extraatje willen bijverdienen. Hartz IV zelf is een beginbedrag dat wordt aangevuld met bijvoorbeeld bedragen voor huur en verwarming en toeslagen als alleenstaande of per kind. Het Grondwettelijk Hof bepaalde dat het alg II een ‘menswaardig minimuminkomen’ moet garanderen.
Tyrions is in zijn analyse niet blind voor de misbruiken die het systeem kan opleveren, zoals wanneer werkgevers een voltijdse arbeidskracht vervangen door twee of meer uitoefenaars van een mini-job. Het succes van het Duitse model gaat niet zozeer terug op de tot arbeid activerende Hartz-maatregelen dan wel op de loonmatiging, waarmee de vakbonden tussen 2000 en 2008 akkoord gingen, terwijl de lonen in de omringende landen elk jaar met 2 tot 3% stegen.
Professor Christoph Scherrer noemde de ‘nauwe coöperatie tussen kapitaal, arbeid en staat ten gunste van de exporteconomie’ de kern van ‘Modell Deutschland’. De sociale partners gooiden het op een akkoordje. De ondernemingen zouden met behulp van de staat hun werknemers in dienst houden. In ruil daarvoor aanvaardden de vakbonden en de ‘Betriebsräte’, – de bedrijfsvertegenwoordigingen van de arbeiders en bedienden – loonmatiging en verkorte en flexibele arbeidstijden.
Dat Duitsland nog geen algemeen verspreid minimumloon kende, had precies te maken met een traditie die tot eind jaren 80 bestond, waarbij de vakbonden dankzij hun sterke rol in het overleg met de werkgever liever goede loonstijgingen verkregen dan een wettelijke loonbarrière onder de collectieve arbeidsovereenkomsten te moeten aannemen. ‘Tarifautonomie’, de autonomie van onderhandelingen tussen de sociale partners zonder tussenkomst van de staat, stond garant voor hoge lonen en meer koopkracht, dus groei, en in dat opzicht gold het minimumloon in de ogen van de vakbonden als ‘duivelstuig’.
Agenda 2010 heeft een ommekeer in het denken bewerkstelligd. Loonmatiging is nu aan de orde van de dag; onderhandelen over goede lonen, zoals in het systeem van de Tarifautonomie, werd haast onmogelijk.
Na heel wat politieke strijd voerde de Grote Coalitie van Merkel III op 1 januari 2015 een wettelijk minimumloon van 8,50 euro bruto per uur in. Op 1 januari 2017 werd het opgetrokken tot 8,84 euro. Volgens berekeningen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) van de VN leverden de Duitse loontrekkers tussen 2008 en 2009 0,5% van hun maandloon in.
Vele ondernemingen reduceerden ook de betalingen voor overuren en konden door arbeidsduurverminderingen zowat 1,2 miljoen arbeidsplaatsen redden. Tussen 2005 en 2010 stegen de ‘Lohnstückkosten’, de arbeidskosten per producteenheid, per werknemer met 6,2% in de EU, en slechts met 3,6% in Duitsland. Vanaf 2011 begonnen ze echter meer toe te nemen dan bij de buitenlandse concurrentie en in vergelijking met de landen van de eurozone. Uit een vergelijking met 27 andere landen in 2015 bleek Duitsland op de zevende plaats te komen. Als Duitsland op 100% staat, bevindt het zich nog onder Groot-Brittannië met 115, Italië met 106 en Frankrijk met 103, maar boven België met 98 en Nederland met 93 (en het Euro-buitenland met 96). De VS kunnen met 73% duchtig concurreren. De buitenlandse concurrenten konden produceren tegen productiekosten die gemiddeld 11% onder het Duitse niveau lagen.
Volgens The Economist zijn de wortels van het Duitse economische succes nieuw waar ze uit de Agenda 2010 van Schröder voortkomen en oud waar ze namen dragen als ‘Mittelstand’, ‘Mitbestimmung’ en de duale ‘Berufsausbildung’.
Duitsland kan niet alleen bogen op grote, wereldbekende firma’s, maar ook op een cluster van kleine en middelgrote, niet altijd zo bekende ondernemingen die gespecialiseerd zijn in een bepaalde niche en uitblinken door kwaliteit, bijvoorbeeld op het vlak van machinebouw. De ‘hidden champions’, zoals economieprofessor Hermann Simon ze noemt, leggen flexibiliteit aan de dag, kunnen de schokken van de markt opvangen en profiteren van de vraag van groeimarkten naar hoogwaardige producten. Van de 2374 die Simon wereldwijd telt, zijn er 1307 ofte 48% in Duitsland gevestigd.
De ‘Mitbestimmung’ geeft de werknemers een stem in het management en overlegrondes tussen werkgevers en werknemers maken het gemakkelijker om structurele hervormingen door te voeren. De duale Berufsausbildung verbindt de theorie op school met de praktijk in een bedrijf. Het respect voor technische beroepen en voor het technisch en beroepsonderwijs is groter dan in vele andere landen, en zeker Vlaanderen. Er komen meer jongeren met praktische vaardigheden op de arbeidsmarkt. De titel van ‘Meister’ geniet evenveel aanzien als die van Bachelor. De Duitse industrie dankt haar innovatiekracht aan de gekwalificeerde vakarbeider. Zelfs de vorige Amerikaanse president Obama zwaaide het systeem lof toe in zijn ‘State of the Union’ van 2013 met de woorden ‘So those German kids, they’re ready for the job when they graduate from high school.’
Spreken over een ‘Duits model’ suggereert dat het kan worden overgenomen. Vele eigenschappen ervan zijn echter zo specifiek, zitten zo geworteld in een bepaalde bedrijfscultuur en een maatschappelijk denken dat het model niet kan worden geëxporteerd. De Duitsers waren dan ook geïrriteerd door Franse kritiek op hun loon- en begrotingsbeleid, terwijl het eigenlijk gaat om een economisch model als ‘resultaat van op lange termijn werkende historische ontwikkelingen’ en dus om een ‘complexe structuur’ die niet zomaar door regeringsbeleid veranderd kan worden.
De buitenlandse handel vormde de motor van de economische ontwikkeling van het naoorlogse Duitsland. Die motor draaide de laatste jaren zo goed dat Duitsland enorme handelsoverschotten kon boeken. De cijfers liegen er niet om. Enkele voorbeelden maken dit duidelijk. In het jaar 2014 was de Duitse export goed voor 1419 miljard dollar. Daarmee kwam Duitsland op de tweede plaats na de VS (1623 miljard dollar), maar voor Japan (690), Frankrijk (570) en Groot-Brittannië (462). De VS importeerden voor 2345 miljard dollar, ruim voor Duitsland (1203), Japan (812), Frankrijk (664) en Groot-Brittannië (653).
In 2016 exporteerde Duitsland voor 1200 miljard euro en importeerde het voor 955 miljard euro, wat neerkomt op een handelsoverschot van 245 miljard euro. Daarmee stootte de Duitse exportkampioen China van de eerste plaats. Het overschot op zijn lopende rekening (‘Leistungsbilanzüberschuss‘) oversteeg met 8,6% van het bbp de grens van 6% die de EU oplegt.
In maart 2017 tekende het Statistisches Bundesamt een export goed voor 118 miljard euro en een import ter waarde van 93 miljard euro op voor Duitsland. De Duitse exporteurs profiteerden vooral van een stijgende vraag van buiten Europa naar auto’s en machines. Zowel de export van als de import naar Duitsland verdubbelde tussen 1999 en 2014, wat duidt op een toenemende vervlechting van de Duitse met de wereldeconomie.
Voor Duitsland bedroeg het overschot in de goederenhandel in 1999 65,2 miljard, terwijl er een tekort van 53,3 miljard euro was in de dienstensector. Dat tekort was in 2014 gedaald tot 40 miljard euro, maar het volume van door Duitsland aan het buitenland verkochte diensten was in die periode wel verdrievoudigd.
De invoering van de euro maakte een einde aan het systeem van devalueren. Meer en meer richt Duitsland zich in zijn handelsbeleid op landen buiten de EU, zoals China, Rusland en India.
Eind mei 2017 ontving Merkel de Indiase minister-president Narendra Modi in Berlijn. De regeringsleiders sloten een akkoord over Duitse investeringen in India in domeinen als digitale technologieën, hernieuwbare energie, infrastructuur en vorming op de arbeidsmarkt. De handel tussen Duitsland en India is op tien jaar tijd verdrievoudigd en bedraagt nu 17 miljard euro.
Het exportsucces van de Duitse economie is andere landen al geruime tijd een doorn in het oog. Christine Lagarde, hoofd van het Internationaal Muntfonds, lokte in maart 2010 – toen ze nog Frans minister van Financiën was – een hevig debat aan beide zijden van de Rijn uit door het Duitse ‘exportmodel’ te bekritiseren als de uitdrukking van een ‘egoïstische’ politiek die geen rekening houdt met de andere landen in Europa. Door de lage lonen zou Duitsland immers zijn concurrentiepositie als exportnatie kunnen handhaven. Tegelijk zou de Duitse regering door een restrictief begrotingsbeleid de binnenlandse vraag afremmen en daardoor de export van de handelspartners naar Duitsland bemoeilijken.
In dit verhaal speelt ook de euro een rol, en ditmaal een gunstigere voor de Duitse economie. De andere landen van de eurozone konden hun dalende concurrentiepositie niet meer opkrikken door devaluatie. Ook had de financiële crisis niet meer het vroegere nadeel voor Duitsland dat beleggers in de sterkste Europese munt vluchtten zoals dat de DM overkwam. De opwaardering ervan had immers de Duitse export duurder gemaakt.
Peter Navarro, de economische adviseur van Amerikaans president Donald Trump, verweet Duitsland de koers van de euro kunstmatig laag te houden en noemde de ondergewaardeerde euro zelfs een ‘impliciete Deutsche Mark’. Het doet terugdenken aan de uitspraak van Jacques Attali, de adviseur van de gewezen Franse president François Mitterrand, over de DM als de ‘atoombom van Duitsland’.
Beide uitspraken onderstrepen het beeld van Duitse dominantie op basis van economische macht. De Amerikaanse kritiek was begrijpelijk gezien het feit dat 44% van het Duitse overschot toe te schrijven was aan handelstransacties met de VS en Groot-Brittannië. Het Amerikaanse handelstekort met Duitsland bedroeg in 2016 maar liefst 65 miljard dollar of 58 miljard euro.
Bij zijn bezoek aan Brussel op 25 mei 2017 beklaagde Donald Trump zich daarom over de Duitsers als ‘slecht, zeer slecht’. Als tegenmaatregel overweegt Trump bijvoorbeeld een invoerheffing van 35% op Duitse auto’s, die erg gegeerd zijn op de Amerikaanse markt en er een kwart van de import uit Duitsland uitmaken. Aan een heropstart van de onderhandelingen over het vrijhandelsakkoord TTIP valt met de protectionistisch ingestelde Trump niet meer te denken.
Trump ergert zich bij de Duitsers echter niet alleen aan hun handelsoverschot, maar ook aan hun defensie-uitgaven die met 1,2% van hun bbp ver onder het NAVO-streefpercentage van 2% liggen. Het Duitse ministerie van Economische Zaken gaf toe dat de lagere wisselkoers van de euro in vergelijking met de dollar de Duitse producten ‘gunstiger’ gemaakt en zodoende de export gestimuleerd had, maar dat de stijging van de grondstofprijzen dit effect zou compenseren.
Kritiek kwam er in mei 2017 ook vanuit het IMF. De organisatie wil dat er meer geld onder de mensen komt, bijvoorbeeld door belastingverminderingen. De Duitse staat haalt steeds meer inkomsten uit belastingen, 735 miljard euro in 2017, en naar verwachting in 2018 zelfs 762 miljard, tendens stijgend tot 2020. Voor het IMF zou Duitsland ook de lonen moeten doen stijgen en extra moeten investeren in infrastructuur, digitalisering, kinderopvang en integratie van vluchtelingen. Ook zouden de hoge Duitse handelsoverschotten afgebouwd moeten worden.
Toch was er ook lof omdat Duitsland een open en innovatieve economie heeft ontwikkeld die onderbouwd is door een ‘omzichtig economisch management’, vroeger doorgevoerde structurele hervormingen en een goede sociale zekerheid. Voor de kritiek die Emmanuel Macron als Frans presidentskandidaat uitoefende op de exportkracht van Duitsland, had Wolfgang Schäuble, de Duitse minister van Financiën, alleszins begrip. Het overschot op de lopende rekening is te hoog, gaf hij toe in een interview met Der Spiegel, maar dat zou geen politieke oorzaken hebben. Het zou integendeel teruggaan op ‘het hoge concurrentievermogen van de Duitse economie, maar ook op het feit dat we deel uitmaken van een (Europese) monetaire unie’. Met dat laatste zinspeelt hij erop dat de lage koers van de euro te wijten is aan het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) die door op grote schaal overheidspapier op te kopen de rente zou doen dalen met als bedoeling de economie van de Zuid-Europese landen te versterken. Ferdi De Ville, expert Europees handelsbeleid aan de universiteit Gent, stelt dan ook: ‘Duitsland manipuleert die koers niet, maar profiteert daar wel van.’
Duitsland. De macht van Merkel is verschenen bij Uitgeverij Vrijdag. Meer informatie vindt u hier.
Verkiezingen Duitsland 2017
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier