Woutje Vlaeminck

‘Paul Brondeel ligt onterecht begraven onder het restje rode stof dat de koloniale literatuur achterliet’

Literair journalist Wout Vlaeminck schreef het nawoord bij de heruitgave van het in 1970 verschenen Ik, blanke kaffer van Vlaams schrijver Paul Brondeel (1927-2009) dat ‘een indringend en ontluisterend beeld van Belgisch-Congo medio jaren vijftig’ schetst. Knack biedt u de tekst graag aan.

Voor Maarten Goethals en Bob Vanden Broeck, over wie ik nooit zal hoeven te schrijven. En voor Elsje, mijn moeder.

***

In 1962 stormt Jef Geeraerts literair Vlaanderen binnen met zijn romandebuut Ik ben maar een neger, waarin hij het Belgisch-Congo van 1950 laat zinderen van seks, geweld en corruptie. Het boek zorgt voor veel ophef en Geeraerts is nauwelijks uit de pers weg te slaan.

Zes jaar later zal hij het succes van zijn debuut moeiteloos herhalen en zelfs overstijgen. Black Venus, het eerste deel in de Gangreen-cyclus, brengt door Geeraerts’ virulente schrijfstijl en de sterk autobiografische inslag van het boek een ware schokgolf teweeg. Geeraerts verbleef vanaf 1954 zes jaar lang in Luluaburg (het huidige Kananga), Luebo en Yandongi. Hij was er, naar eigen zeggen, een selfmade man, een onstuimige macho, een herrieschopper verlekkerd op sterke drank en zwarte vrouwen (‘wilde beestjes’). Black Venus is de neerslag van die woelige periode. Het boek is een aaneenschakeling van pornografische beschrijvingen, aangelengd met in alcohol en drugs gedrenkte uitspattingen en gewelddadige scènes, en wordt zelfs een tijd uit de handel gehaald.

Paul Brondeel ligt onterecht begraven onder het restje rode stof dat de koloniale literatuur achterliet.

Geeraerts heeft zonder twijfel zijn stempel op de Nederlandstalige Congoliteratuur gedrukt, maar hij was lang niet de enige die het in onze letteren over het koloniale verleden had. Wie blijkt, naast Geeraerts, verder nog het lezen waard? Jacques Bergeyck (Het stigma, De pofadders), André Claeys (Onder het teken van de regenboog), Daisy Ver Boven (haar documentaire roman De rode aarde die aan onze harten kleeft wordt nog altijd als baanbrekend beschouwd) en de quasi-vergeten schrijfster Mireille Cottenjé, van wie zowel Dagboek van Carla als Lava een indringende leeservaring opleveren.

Ook het werk van Paul Brondeel, misschien wel Geeraerts’ interessantste antipode, verdient een herlezing, al blijkt ook zijn oeuvre tegenwoordig zo goed als vergeten.

Brondeel wordt op 20 juni 1927 geboren in het Oost- Vlaamse Lede. In 1949 huwt hij de vier jaar jongere Christiane Hubaut. Het echtpaar huurt een krakkemikkige zolderverdieping in Brugge, maar geeft er al gauw de brui aan: om het hoofd boven water te houden, verkast Brondeel midden jaren vijftig naar Elisabethstad, Congo waar hij als douanebeambte aan de slag gaat.

Tussen 1954 en 1961 verblijft Brondeel in verschillende steden en dorpen − Kamina, Coquilhatstad en Usumbura achtereenvolgens – maar nergens voelt hij zich écht thuis. Het Congo dat Geeraerts in zijn Gangreen-cyclus beschrijft is voor Brondeel allerminst een paradijs. Hij voelt er niets voor ‘beschaving’ te prediken. Hij is ‘een blanke, een vreemde’ in een land dat niet van hem is. De onmacht en de eenzaamheid die hij in Congo gewaarwordt, schrijft hij van zich af in Dagboek van een nacht (1967), dat meermaals in de prijzen valt, en Ik, blanke kaffer, waarmee hij in 1970 doorbreekt.

In Ik, blanke kaffer voert Brondeel Adriaan Cafmayer op. Cafmayer houdt zijn armoedig forenzenbestaan in het grauwe Vlaanderen voor bekeken en reist eind 1954 naar Elisabethstad, waar hij als douanebeambte een beter leven hoopt op te bouwen. Cafmayer is een complexe man en gaat gebukt onder een loodzwaar minderwaardigheidscomplex en een grote dosis frustraties, die hij eindelijk van zich hoopt af te schudden. Maar rood van het stof en ‘stinkend als een bok’ kan hij niet aan de hitte en de hoge werkdruk wennen. Bovendien wordt hij overmand door heimwee en eenzaamheid, en ontbreekt het hem aan de nodige koloniale begeestering om overeind te blijven onder het spijkerharde en meedogenloze witte regime. Waarachtig contact met anderen heeft hij niet. Zo laat hij zich een veel te dure, tot op de laatste schroef versleten wagen aansmeren, en de weinige vrienden die hij er maakt blijken allen achter zijn vrouw Josiane aan te zitten. Cafmayer wordt het mikpunt van spot en plagerijen. Hij voelt zich een ‘ka fur’, een vreemde: een onnozele Belg in ‘charming Africa’. Hij piekert en houdt zich afzijdig, en ziet uiteindelijk zijn huwelijk met Josiane op de klippen lopen: zijn goedlachse echtgenote gaat er met een ander vandoor. Overgeleverd aan wraakvisioenen en een stevige alcoholverslaving raakt Cafmayer de pedalen kwijt.

Ondertussen gaat in Congo het Belgisch machtsapparaat aan het wankelen en breekt onder de Afrikaanse zon de hel genadeloos los. Gruwelijke verhalen over vergelding en represailles doen de ronde. Er wordt geplunderd, verkracht en gemoord, en iedereen rondom Cafmayer − zwart én wit − neemt de benen. Cafmayer probeert zich te midden van het puin en de ellende nog enigszins staande te houden, maar lang houdt hij dat niet vol: wanneer hij eindelijk naar België terugkeert, zit hij volledig aan de grond. ‘De tijd van de verwondering is voorbij, er wordt niet meer geglimlacht,’ verzucht hij. ‘Er is alleen nog maar een eentonig, gedachteloos kijken naar een wereld van niets.’

Van Ik, blanke kaffer gaan in korte tijd dertigduizend exemplaren over de toonbank. Gevierde recensenten als Hugo Bousset rekenen de roman tot het beste wat de koloniale literatuur heeft opgeleverd en in kritische beschouwingen krijgt Brondeel zelfs het ere-insigne ‘vormvernieuwer van de Afrika-roman’ opgespeld. Aan de zijde van Jef Geeraerts verschijnt hij in praatprogramma’s op televisie; het werk van beide auteurs wordt vaak met elkaar vergeleken.

Wie Black Venus en Ik, blanke kaffer naast elkaar legt, kan meteen enkele grote overeenkomsten aanwijzen. Zowel Geeraerts als Brondeel zoeken koortsachtig naar een manier om grip te krijgen op het onbegrip en de eenzaamheid die hen met een almaar woester wordende kracht op de knieën dwingt, al leunt het af en toe erg droge, afgemeten proza van Brondeel eerder aan tegen dat van Camus dan dat van Geeraerts. (In de ondertitel van zijn roman − Het verhaal van een vervreemding − lijkt Brondeel trouwens naar Camus’ existentiële roman L’étranger te verwijzen, waarin de wereldvreemde Meursault de dood als het hoogtepunt van zijn absurde bestaan beschouwt.)

Bovendien staan beide protagonisten op slechte voet met hun echtgenotes en verliezen ze zichzelf in sloten whiskey en existentieel gepieker. Beide romans spelen zich ook in dezelfde periode af: de laatste vijf jaar van het Belgisch bewind in Congo.

Maar ondanks alle overeenkomsten is het duidelijk dat Brondeel er niet op uit is Geeraerts na te apen. Ik, blanke kaffer is vooral een roman over fragiele masculiniteit en existentiële twijfel. Cafmayer is een einzelgänger, een Angry Young Man (in zijn roman verwijst Brondeel met grote regelmaat naar John Osbornes toneelstuk Look Back in Anger uit 1956, waarmee Ik, blanke kaffer enkele overeenkomsten vertoont) en zal nooit, waar dan ook ter wereld, geluk vinden. Hij is te neurotisch, te angstig, te vernederd, en hij bezit niet de nodige panache om dat waanzinnige Congo tot het zijne te maken, zoals de macho-protagonisten van Geeraerts dat wel kunnen.

Wat het boek vooral zo interessant maakt, is dat Brondeel − in tegenstelling tot Geeraerts − niemand een leugen voorhoudt: we maakten er in Congo een grote puinhoop van. Thuisblijvers lieten zich er dan wel gemakkelijk van overtuigen dat het koloniale gebeuren een nobele onderneming betrof, maar Brondeel wil dat nuanceren. Brondeels kolonialen hebben de mond vol van altruïsme en ‘beschaving’, maar aan de basis van hun handelen ligt een onverzadigbare honger naar geld en macht. Meer nog: zó bevlogen waren ze, dat er niet veel meer dan een korte opstoot van geweld en rebellie nodig was om ze voorgoed het land uit te krijgen. Bange Belgen onder het brandend Zuiderkruis.

Toch geeft ook Brondeel geen volledig beeld van hoe het er in Congo werkelijk aan toeging: wat met de dokters en verpleegkundigen (onder wie Mireille Cottenjé, die zich belangeloos toelegde op de verzorging van de bevolking), en de missionarissen die mensen alfabetiseerden? En wat met de groep Congolezen die zelf maar al te graag meedraaide in de koloniale machtsstructuur? De volledige Congolese bevolking als slachtoffer neerzetten en de Belg als dader is even problematisch als het romantiseren van Congo tijdens de koloniale periode. Het vereenvoudigt een complexe geschiedenis waarin daders en slachtoffers niet altijd rechtlijnig tegenover elkaar staan.

Belgisch-Congo was geen paradijs. Het was het schavot waarop het laatste restje menselijk fatsoen gewetenloos werd gevierendeeld en waarbij honderden doden vielen.

Maar ondanks zijn tekortkomingen laat Ik, blanke kaffer zich vooral gelden als een ontluisterend en gelaagd tegenwicht voor het nogal eendimensionale en eentonige Black Venus, dat al snel gaat vervelen. Belgisch-Congo was geen paradijs. Het was het schavot waarop het laatste restje menselijk fatsoen gewetenloos werd gevierendeeld en waarbij honderden doden vielen. Geeraerts heeft het nutteloze en het absurde van die hele onderneming nooit willen erkennen.

Hedendaagse lezers kunnen zich de vraag stellen waarom Geeraerts dan toch de perceptieslag gewonnen heeft terwijl Brondeel in de vergetelheid − volgens Balzac ‘het kerkhof der nachtegalen’ − is geraakt. Want heeft Brondeel intussen niet gelijk gekregen? Waarom houden we meer van Geeraerts’ romantisch pronken dan van de moreel ongemakkelijke boodschap waarmee Brondeel ons afkeurend om de oren slaat?

Sinds 30 juni 1960 is er zowel op maatschappelijk als literair vlak veel (maar alsnog onvoldoende) veranderd. Voormalige politieke en artistieke coryfeeën − ook schrijvers als Jef Geeraerts − worden van hun voetstuk gehaald, standbeelden ter ere van omstreden figuren worden beklad en neergehaald. Straatnamen worden onder luid gejuich afgezworen en vervangen. Van auteurs verwachten we opnieuw dat ze een politiek standpunt innemen. Als publiek zijn we − onder meer dankzij de maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste jaren − een pak veeleisender geworden. Ik, blanke kaffer is een openhartig neergeschreven verslag van een persoonlijk en collectief failliet, dat ons weergaloos hard met de neus op de feiten drukt. Dat Paul Brondeel ondertussen zelfs in de vergeethoek is zoekgeraakt, is misschien wel te wijten aan die kritische, weinig commerciële insteek van zijn werk. Te confronterend, te neerdrukkend. Maar noodzakelijk. En net daarom reikt Ik, blanke kaffer veel verder dan het Congo van 1960, waarin het werk van Geeraerts wèl is blijven steken.

Ik, blanke kaffer is ook gewoon een góéd boek. Met nietaflatend cynisme en wrange humor brengt Brondeel een complex personage tot leven, dat voortdurend op zoek is naar liefde, erkenning en geborgenheid − maar altijd weer op de wreedheid en het verraad van anderen opbotst en uiteindelijk in machteloze woede roekeloos om zich heen gaat slaan. Het proza van Brondeel is eenvoudig − af en toe zelfs wat sec en druilerig − maar ook vindingrijk en vinnig.

‘Er werd aan de evenaar een grootse literatuur beleefd, maar ze werd niet neergeschreven,’ merkte auteur en essayist André Demedts ooit op. Maar dat is buiten het werk van Brondeel gerekend. Te midden van de onophoudelijke stroom koloniale romans die kort na de Congolese onafhankelijkheid verschenen, liet Brondeel een geheel eigen geluid horen.

In Ik, blanke kaffer schetst hij een indringend en ontluisterend beeld van Belgisch-Congo medio jaren vijftig, waardoor het boek een definitieve plaats in de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis verdient.

Ik, blanke kaffer ligt begraven onder het kleine restje rode stof dat de koloniale literatuur in de Vlaamse letterkunde achterliet, maar is klaar om eindelijk opnieuw gelezen te worden.

'Paul Brondeel ligt onterecht begraven onder het restje rode stof dat de koloniale literatuur achterliet'
© Uitgeverij Vrijdag

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content