Keizersnee door een salafist: ‘Ik hoop dat je begrijpt dat je vrouw kan sterven’
Aeham Ahmad werd wereldberoemd toen beelden van hem, piano spelend op de door oorlog vernielde Syrische straten, online verspreid werden. In De pianist van Yarmouk vertelt hij zijn verhaal. Knack biedt u een fragment aan over de geboorte van zijn tweede kind, een bevalling in oorlogstijd.
Bij de geboorte van Ahmad, onze eerste zoon, hadden Tahani en ik besloten: als hij twee wordt, moet hij een broertje of zusje krijgen. Maar toen kwam de revolutie. En de blokkade. Alles stortte in. Ik schrapte het onderwerp.
Maar op een avond begon Tahani erover. Zou het toch niet mooi zijn als we een tweede kindje kregen?
‘We zitten hier voor altijd vast,’ zei Tahani. ‘Ik wil nog een kind.’
Verbijsterd keek ik haar aan. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik.
‘Nou, dat hadden we ons toch voorgenomen?’
‘Ja, maar toen was het vrede. Nu hebben we met ons drieën al niet genoeg te eten.’
‘Het leven gaat verder,’ zei ze. ‘De blokkade kan nog wel een eeuwigheid duren.’
Ze had gelijk. We geloofden er niet meer in dat het ooit nog anders zou worden. Het maakte niet uit of we met zijn drieën leefden of met zijn vieren stierven. Ten dode opgeschreven waren we sowieso.
Toen onze eerste zoon met een keizersnee ter wereld kwam, hadden de dokters gezegd dat een tweede kind ook op die manier geboren moest worden. En nu was er allang geen ziekenhuis meer in Yarmouk.
‘Hoe moet dat dan?’ vroeg ik Tahani. ‘We kunnen jouw leven toch niet op het spel zetten.’
‘God zal ons bijstaan,’ zei ze. ‘We hebben altijd wel een oplossing gevonden.’
‘Ik heb altijd gezegd dat het jouw beslissing is. En dat meen ik. Jij beslist.’ En ik voegde nog toe: ‘Het zal niet eenvoudig zijn.’
‘We zitten hier voor altijd vast,’ zei Tahani. ‘Ik wil nog een kind.’ Daar lieten we het bij.
Maar zij kwam er steeds op terug. Ten slotte stelde ik voor het met mijn ouders te bespreken, want het ging hun uiteindelijk ook aan. Op een avond vroegen we wat zij ervan vonden. Hun eerste reactie was blijdschap, maar toen zagen ze ook de problemen. Uiteindelijk zei mijn vader: ‘We zijn gelukkig met Ahmad. We zouden ook heel blij zijn met een tweede kleinkind. Maar het is jullie beslissing.’
En we besloten: ja, we willen nog een kind. Ondanks de oorlog.
Op een dag moest ik Tahani ondersteunen. Ze was duizelig. Ze had het idee dat ze zwanger was en ging naar de verloskundige, die het bevestigde. Tahani was dolgelukkig. Ik was blij met haar, maar tegelijk werd ik weer bestormd door twijfels.
De verloskundige had haar meteen een lesje gegeven over ‘gezonde voeding’. Interessant onderwerp… nu we al in geen tijden vers fruit of groente of vlees hadden gezien. Ze adviseerde Tahani vitaminetabletten, calcium en ijzerpreparaten. Die waren nog wel te krijgen. Het was lente, de periode dat de eerste dozen noodgoederen van de unrwa kwamen. Dus kon Tahani in elk geval af en toe een glas melkpoeder nemen. En verder dag in, dag uit rijst en linzen met gekookte rolklaver.
Het jaar 2014 verstreek. We stonden in de rij voor de voedselpakketten. Ik componeerde aan de lopende band.
Tahani’s buik bolde op. In augustus werd Zeinab doodgeschoten. Ik moest verder leven. Tahani’s zwangerschap liep ten einde. De verloskundige had haar op 25 oktober uitgerekend. De vraag werd met de dag prangender: waar kon Tahani bevallen?
We informeerden in het veldhospitaal van Hadjar al-Aswad. Ja, daar konden ze een keizersnee uitvoeren. Maar alleen als we zelf voor een infuus en drie doosjes Rocephin zorgden. Rocephin is een vloeibaar antibioticum. In Europa kost één ampul 50 euro, in Yarmouk was het kostbaarder dan goud – nog afgezien van het feit dat het niet te krijgen was. Het was er gewoon niet. Medicijnen waren van strategisch belang. Als het regime ons voedsel onthield, dan al helemaal elke geneeskundige hulp.
Er was maar één mogelijkheid: Tahani moest in Damascus bevallen. Sinds de zomer hadden de rebellen en de regering een verzoeningsakkoord gesloten. Zieken, zwangere vrouwen en gehandicapten die zich in Yalda lieten registreren, konden een laissez-passer naar Damascus krijgen. Waarbij in het midden werd gelaten of ze ook weer terug mochten.
Maar Tahani peinsde er niet over. Zo waren er al heel wat gezinnen gescheiden, hield ze me voor. En ze was bang voor de bevalling. Ze stond erop dat ik erbij was.
Daar wilde ik niets van horen en ik hield vol dat ze naar Damascus moest, naar een fatsoenlijk ziekenhuis. Ik zou het mezelf nooit vergeven als haar ook iets zou overkomen. Wekenlang ruzieden we over dit punt.
‘Ik wil hier blijven. Ik ben zo bang voor de bevalling,’ klaagde Tahani.
‘Je moet weg uit Yarmouk!’ riep ik. ‘Er zijn hier geen antibiotica en als ze je in het veldhospitaal opensnijden heb je vijftig procent kans dat ze de scalpel niet eens desinfecteren. Tahani, je moet echt naar Damascus!’
Ze haalde bakzeil. Twee weken voordat ze was uitgerekend, pakte ze een kleine tas en nam afscheid van mijn ouders. Ik nam Ahmad op mijn schouders en we gingen op weg naar het checkpoint richting Yalda. Tahani liep langzaam. Ze was hoogzwanger, ze was verdrietig. Om de paar honderd meter stopte ze en zei: ‘Aeham, laten we teruggaan. God zal ons beschermen. We redden het wel. Ik kan niet zonder jou.’
‘Er zijn geen antibiotica! Gedraag je alsjeblieft als een volwassen vrouw!’
En we gingen weer verder.
De verloskundige had het tijdstip van de bevalling verkeerd uitgerekend.
‘Papa, waar gaan we naartoe?’ vroeg Ahmad op mijn schouders – hij had allang door dat er iets niet klopte.
‘Jij gaat logeren bij je overgrootmoeder. En dan moet jij eens zien wat ze daar allemaal voor lekkers hebben! Snoep en fruit!’ Ik vertelde hem hoe lekker chocola is.
Ahmad barstte in tranen uit. ‘Ik wil niet weg!’ huilde hij.
‘Zie je nu wel, hij wil ook niet,’ zei Tahani.
‘Het loopt uit op een catastrofe! Ik wil niet dat je sterft alleen omdat wij een paar dagen niet bij elkaar kunnen zijn!’
‘En wat als ik niet terug mag? Aeham, ik ben zo bang.’
‘Alsjeblieft.’
Zwijgend liepen we verder. Bij het checkpoint omhelsden we elkaar. Ik keek hen na. Ik zag dat Tahani de soldaten haar identiteitskaart en de laissez-passer liet zien, zag de soldaten knikken, zag hoe ze zich nog een keer omdraaiden en wuifden. Toen waren ze verdwenen.
’s Avonds stuurde ze me een sms: ‘Ik hou het hier niet uit. Ik wil terug naar jou. Morgen vraag ik een laissez-passer aan.’
Ik belde haar. We maakten ruzie.
Ze ging naar het ziekenhuis. En daar, bij de eerste echo, was het meteen duidelijk: de verloskundige had het tijdstip van de bevalling verkeerd uitgerekend. Het was pas over een maand zover. Prompt belde Tahani me op. Zo lang wilde ze niet wachten. Ze vertrok nu.
‘Ben je nou helemaal!’ barstte ik los. ‘Wat wil je bij het checkpoint zeggen als je daar staat met je dikke buik met de mededeling dat je weer terug wilt?’
‘Ik probeer het gewoon,’ zei Tahani.
‘Wacht nou nog heel even af, wat maakt het nu uit of je over een of twee maanden terugkomt. Je gezondheid is belangrijker.’
Maar Tahani was niet voor rede vatbaar. Elke avond kreeg ik berichten dat ze terug wilde. ‘Ik ben zo ongelukkig. Ik kan niet zonder je. Ik kom terug,’ sms’te ze.
‘Riskeer je leven niet voor je gevoelens,’ stuurde ik terug.
‘Zorg dat je goed eet. Dat is ook goed voor de baby.’ – ‘Ik eet liever gras met jou in Yarmouk.’
Ze logeerde bij mijn grootmoeder. De moeder van mijn moeder; de vrouw voor wie mijn vader ooit viool had gespeeld om haar te vermurwen hem haar dochter te geven. Natuurlijk was ze een schat van een vrouw. Ik belde haar.
‘Alstublieft, leg Tahani in de watten en zorg dat ze zich beter voelt. Ik wil beslist dat ze in Damascus blijft.’
‘Ik behandel haar al als een koningin. Maar het maakt haar niet uit. Ze wil terug naar jou.’
Wat moest ik doen?
Tahani belde me weer: ‘Ik kan niet zonder je.’
‘Denk aan de vrouw van Ziad,’ waarschuwde ik. De hoogzwangere vrouw die bij het checkpoint was gestorven.
‘Het zal wel loslopen. Ik ben sterk.’
‘Je hebt daar alles in Damascus. Neem het er nou van. Zorg dat je goed eet. Dat is ook goed voor de baby.’
‘Ik eet liever gras met jou in Yarmouk.’
‘Alsjeblieft.’
En toen is ze toch op pad gegaan. Stiekem. Ik wist van niets. Het was nog maar twee weken voor de bevalling. Haar buik kwam bijna tot haar kin. Ze nam de kleine Ahmad bij de hand, stapte in een minibus, ging in de rij staan bij het checkpoint van Beit-Sahhem, dat bemand werd door vertegenwoordigers van de unrwa, de Rode Halvemaan en soldaten van het Syrische leger – en het wonder geschiedde: ze werd doorgelaten.
Ze ging naar het tweede checkpoint. Dat was van de rebellen. Ook die laten een hoogzwangere vrouw eigenlijk niet door, onder het motto: Waarom val je ons hiermee lastig? Ga liever buiten bevallen en laat ons met rust! De veldhospitalen hebben de handen vol aan de gewonden.
Tahani huilde – en werd doorgelaten.
Nu was het nog een uur lopen. Ze ging verder, met de kleine Ahmad aan de hand. Een veel te grote inspanning; elk moment hadden de weeën kunnen beginnen.
Ik zat op straat voor ons huis falafel te bakken, Raed was aan het filmen, hij wilde een documentaire over ons leven maken. En opeens stond Tahani voor mijn neus.
‘Hallo Aeham. Hoe is het?’ zei ze, alsof ze van de markt kwam. Ik kreeg bijna een hartaanval. ‘Hoe ben jij hier in godsnaam gekomen? Hoe hebben ze je binnengelaten?’ vroeg ik verbijsterd.
Ze vertelde alles.
‘Ben je helemaal gek geworden? Je speelt met je leven! En met dat van ons kind!’
De mensen bleven staan om te genieten van onze ruzie.
‘Challas, genoeg,’ zei Tahani, ‘kom, we gaan naar binnen.’
Binnen gingen we verder met bekvechten. Toen we het weer hadden bijgelegd begon ik panisch naar een oplossing te zoeken. De tijd drong. Hoe konden we haar leven redden?
De volgende dag gingen we naar het veldhospitaal van Hadjar al-Aswad. Er gaapten drie bomkraters in het asfalt. Drie keer was het ziekenhuis inmiddels gebombardeerd. Maar de raketten waren er steeds naast geland. We vroegen naar Abu Baraa, de arts. Tahani had bij vriendinnen geïnformeerd, die hem hadden aanbevolen. Hij was vroeger anesthesist, maar deed nu ook keizersneden.
De man begroette ons. Hij droeg een lange salafistenbaard, het heette dat hij bij het al-Nusra Front was, een onderafdeling van Al Qaida in Syrië. Natuurlijk keek hij een vrouw niet aan als hij met haar praatte, dat was haram. Dus besprak ik de dingen met hem. Abu Baraa probeerde alles om onder een keizersnee uit te komen, maar hij was de enige die het kon, en zelfs voor Abu Baraa was de aanblik van een naakte vrouw een minder grote zonde dan schuldig te zijn aan haar dood. Met tegenzin gaf hij toe.
Ik had me steeds ver gehouden van de rebellen, maar nu waren ze mijn laatste hoop.
Een infuus vond ik in een boekwinkeltje naast het hospitaal. Ik moest een borg van 35 000 pond betalen (160 euro) en mijn identiteitskaart als pand achterlaten, het plastic kaartje waarop staat: ‘Beperkte verblijfsvergunning voor Palestijnen’. En ik moest ervoor tekenen dat ik binnen zes maanden een infuus vol glucose zou retourneren. Anders waren geld en identiteitskaart foetsie.
Ik had me steeds ver gehouden van de rebellen, maar nu waren ze mijn laatste hoop. In onze wijk woonde er een die Abu Manhal heette. Hij had een diepe, monotone stem en was een van de weinigen die gewoon niet magerder werden. Hij was lid van een Hamasmilitie en leider van een liefdadigheidsvereniging die zorgde voor levensmiddelen en medicijnen voor de eigen mensen. Wat natuurlijk een enorme prikkel was om je bij zulke groeperingen aan te sluiten.
Bij ons in huis woonde Hanin, een ver familielid van mij, die intussen Tahani’s beste vriendin was geworden. Hanin had een hart van goud en hielp mensen waar ze maar kon. Zo bracht ze elke middag Abu Manhal een middagmaal. Was dat onze redding? Ik ging eerst naar Hanin en samen gingen we naar het kantoor van Abu Manhal. Hanin ging eerst naar binnen en even later wenkte ze mij ook.
Abu Manhal zat achter een bureau met stapels papieren, er was een kleine televisie, met een accu, en er stond zowaar een asbak. Ik legde Abu Manhal ons probleem voor. Kon hij iets voor ons doen?
‘Goed, ik zal kijken wat ik kan doen. Ik denk dat ik je wel kan helpen,’ zei hij.
‘Echt?’ vroeg ik.
‘Ik verzin er wel iets op. Ik kan me erop beroepen dat je vader blind is en dat dat een extra belasting is voor jou.’
‘Hoe wil je aan de injectienaalden komen?’
‘Laat dat maar aan mij over. Kom overmorgen maar terug.’
Twee dagen later kwamen we weer, Hanin en ik. Hij zat weer achter zijn bureau. Toen we binnenkwamen, legde hij drie injectiespuiten en een glucose-infuus op tafel. De schrik sloeg me om het hart, ik dacht: zo meteen legt hij er een geweer naast en zegt: vanaf nu vecht je voor ons. Want wat daar voor me op de tafel lag was in die tijd evenveel waard als diamanten. Drie injectiespuiten waren even kostbaar als een mensenleven. Als er bij een strijder een kogel werd verwijderd of een vinger of arm geamputeerd, dan hing zijn leven precies van zo’n spuit af.
Toen Abu Manhal ze aan me gaf, kreeg ik tranen in mijn ogen. Op dat moment had ik alles voor hem gedaan wat hij vroeg. Als hij had gezegd: van nu af aan geen muziek meer, en nu met ons mee naar het front – ik had ja gezegd.
‘Duizendmaal dank, Abu Manhal,’ riep ik, ‘wat je ook wilt, ik doe alles voor je.’
‘Ik hoef helemaal niets. Zeg het alleen tegen niemand, prijs de profeet en bid voor ons, dat is alles,’ zei hij in hoog-Arabisch, zoals het een salafist betaamt. ‘Ik wens je vrouw een voorspoedige genezing.’
‘Hoe bedoel je, dat je niets hoeft? Ik moet je toch op zijn minst geld geven voor het infuus!’
‘Alsjeblieft, geen woord erover! Dat is het enige wat ik vraag!’ zei hij verstoord.
‘Moge God je beschermen, onze heer,’ zei ik. ‘Heb dank!’ Nu noemde ik hem al ‘onze heer’, volgens de etiquette van de salafisten.
‘Pak je spuiten en je infuus en ga!’ zei hij.
Ik ging. Ik had alleen een doorzichtige plastic zak bij me, daar deed ik de spuiten en het infuus in. Ik had net zo goed met goudstaven over straat kunnen lopen. De mensen fluisterden en keken me na. Toen ik het doorkreeg stopte ik de zak snel onder mijn jas en liep linea recta naar huis.
‘Kijk eens wat ik gevonden heb?’ zei ik tegen Tahani terwijl ik de spullen tevoorschijn haalde.
‘God heeft mijn gebeden verhoord!’ riep ze en ze viel me om de hals. ‘Zie je wel? Hij wilde niet dat ik daar in Damascus bleef.’
Ik ging terug naar de boekwinkel om het eerste infuus terug te brengen. De man was perplex. ‘Waar heb je die vandaan? Ik had nooit gedacht dat je er een te pakken zou krijgen.’
‘Ik heb hem gevonden,’ loog ik.
‘Als je me niet vertelt waar je dat infuus vandaan hebt, krijg je je geld en je pas niet terug!’
Abu Manhal had me bezworen het tegen niemand te zeggen. Ik was dan wel zo stom om met die dingen in een plastic zak over straat te lopen, maar zijn naam noemen was een grote misstap geweest. Dat kon me de kop kosten.
De man bleef maar vissen.
‘Broeder, ik heb het van buiten, binnengesmokkeld uit de regimegebieden,’ loog ik.
‘Wat, heb jij betrekkingen met het regime? Zeg op, hoe kom je aan dat infuus?’ En hij keek me steeds feller aan.
Uiteindelijk gaf hij me maar 25 000 van de afgesproken 35 000 pond terug. Ik stond erop dat hij het briefje dat ik had ondertekend zou verscheuren. Maar hij weigerde. En toen ik mijn identiteitskaart terugkreeg, was hij aan één kant gebroken. Ook dat nog! Als ze je daarmee bij een regime-checkpoint snappen, zien ze je meteen als salafist – een aanhanger van Adnan al-Arour, een populistische televisieprediker met haakneus en baard, had eens een oproep gedaan: wie tegen het regime-Assad is, moet zijn persoonsbewijs scheuren. Vanaf dat moment kreeg iedereen met een kapotte identiteitskaart te horen: ‘Klootzak, jij bent zeker een van de mensen van al-Arour?’
Nu had ik, als ze me snapten, drie aanklachten tegen me: dissertatie, een kapotte identiteitskaart en de video’s waarop ik spotliedjes zong. Waarschijnlijk zouden ze me voor een oppositielid aanzien. Mijn dood was bezegeld.
Ik was woest over mijn kapotte identiteitskaart en schold hem de huid vol. Maar uiteindelijk liet ik het er maar bij. Hij was tenslotte bewapend. Ik pakte dus mijn 25 000 pond en de kapotte pas en ging naar huis en reageerde mijn frustratie af op de arme Tahani. Weer verweet ik haar haar roekeloosheid. ‘Met welke problemen heb je ons opgezadeld?’ We waren luidkeels aan het bekvechten, en ja, het kan best zijn dat ik in mijn woede de profeet heb beledigd. Ons raam stond open. Je kon ons tot op straat horen.
Plotseling schopte er iemand tegen onze voordeur. Boem! hoorden we, en: ‘Ongelovige hond!’
O, lieve hemel. Ik spiedde uit het raam. Beneden stond een man in het zwart, met een tulband, een cape en een lange baard. Eentje van het al-Nusra Front. Hij had me horen vloeken. Tahani en ik gaven elkaar een teken. Zij liep snel naar beneden, naar de deur, ik vluchtte naar de derde verdieping. De Nusra-strijders hadden intussen een shariarechtbank opgezet. Ze hadden al twee mensen die ze verdachten van spionage aan een boom opgehangen.
‘Ja?’ vroeg Tahani door de dichte deur.
‘Wie vloekte hier zo, zuster?’ vroeg de man.
‘Ik heb helemaal niemand horen vloeken. Dat zweer ik!’ riep Tahani.
De man geloofde er geen woord van. ‘Goed, deze keer komen jullie er nog mee weg,’ zei hij. ‘We kennen jullie huis nu. Als we hier nog een keer langskomen en iemand horen vloeken, executeren we jullie allemaal.’
Drie dagen durfde ik het huis niet uit.
Nu had ik, als ze me snapten, drie aanklachten tegen me: dissertatie, een kapotte identiteitskaart en de video’s waarop ik spotliedjes zong.
We hadden met Abu Baraa 20 november 2014 afgesproken voor de bevalling. Mijn moeder ging alvast met Tahani vooruit naar het veldhospitaal. Ze moest er twee uur van tevoren zijn. In die tijd zou de stroomgenerator de ok voldoende hebben opgewarmd met een straalkachel. Tahani wilde mij er beslist bij hebben, maar mijn moeder was daartegen. Ik bleef eerst thuis. Maar ik hield het niet uit en ging achter hen aan.
Abu Baraa, de arts met de salafistenbaard, ving me op en wilde me onder vier ogen spreken in zijn kantoor.
‘Ik hoop dat je begrijpt dat je vrouw kan sterven.’
Ik knikte.
‘Hier, teken dit. Als er iets misgaat, is het jullie verantwoordelijkheid.
Hij gaf me een papier, ik tekende.
Toen gingen we naar de operatiekamer, de meest onsteriele ruimte die je je kunt voorstellen. Het operatiegereedschap lag er zonder afdekking bij, niemand droeg een mondkapje, een schort of plastic schoenhoezen. En in plaats van een operatiekamerlamp hingen er alleen een paar tl-buizen aan het plafond. Midden in de ruimte lag Tahani op een brancard. Ik ging naar haar toe, pakte haar hand en glimlachte tegen haar.
Abu Baraa gaf haar een paar tandartsspuiten in haar buik, dat was de enige verdoving. Het werkte voor geen meter. Tahani kreeg alles mee wat er gebeurde. Ze kreunde voortdurend van de pijn. ‘Wees niet bang, zuster, het is zo gebeurd,’ probeerde Abu Baraa haar te sussen. ‘Ik kan je helaas niets geven tegen de pijn. Nog maar vijf minuten.’
‘Aeham, waar ben je?’ kreunde ze met gesloten ogen.
‘Ik ben hier,’ zei ik en ik kneep stevig in haar hand terwijl ik met mijn andere hand over haar hoofd streek.
‘Niet weggaan.’
‘Ik blijf bij je.’
Natuurlijk lag er ook geen operatiekamerdoek over haar buik om de operatie voor onze blikken af te schermen, maar ik kon het niet aanzien, ik keek de hele tijd Tahani aan.
En daar hield Abu Baraa de huilende baby al aan zijn voetjes, knipte de navelstreng door en gaf hem aan mijn moeder. Omdat het nog steeds koud was in het vertrek, liep ze meteen met de baby naar een tafel om hem aan te kleden, ook al zat hij onder het bloed. Ze wiegde en suste hem terwijl Abu Baraa de wond dichtnaaide en de kreunende Tahani troostte.
‘Is alles goed met Kinan?’ vroeg ze mij.
‘Ja, alles is goed.’
En toen mocht ook zij onze baby in haar armen houden. Ze was volledig uitgeput.
Hoe kwamen we nu thuis? Ik vroeg Abu Baraa of we het ziekenhuisbed mochten lenen. Dat had wieltjes. Maar dat kon niet.
Ik kon niet blij zijn. De zorgen hadden de overhand.
Ik ging Hanin zoeken en samen gingen we nog een keer naar Abu Manhal. En die wist zowaar een minibusje te regelen van zijn liefdadigheidsvereniging. Met zijn vieren droegen we Tahani op een deken naar buiten en legden haar in het busje. Haar buik met de pas genaaide wond hing door en ze kreunde het weer uit. Later vertelde ze me dat ze zich voelde als een geslachte koe.
Thuisgekomen liep ik voorzichtig met haar de trap op en bracht haar naar bed. Daarna warmde ik het huis op. Met hout. Mijn moeder zorgde voor de kleine Kinan. Ik ging naar beneden om mijn vader en de kleine Ahmad te halen.
‘Wie is dat?’ vroeg Ahmad toen hij de baby zag.
‘Je broertje!’ riep ik.
‘Waar hebben jullie hem vandaan?’
‘Maar dat weet je toch wel, uit mama’s buik.’
Ik had niet de indruk dat hij het begreep.
Mijn vader boog zich over Kinan heen en fluisterde de gebedsoproep in zijn oor, de doop van de moslims. Zoals onze traditie is. Het zijn de woorden die vijfmaal per dag van de minaret klinken:
God is de grootste, God is de grootste. Ik getuig dat er geen god is dan God. Ik getuig dat Mohammed Gods boodschapper is. Haast u naar het gebed. Haast u naar het heil. God is de grootste, God is de grootste. Er is geen god dan God.
Daarna begroette mijn vader de kleine Kinan. Heel voorzichtig tastte hij hem af, van zijn neus tot zijn kleine teen. En zo maakte hij zich een beeld van hem.
Ik kon niet blij zijn. De zorgen hadden de overhand. Ik maakte me zorgen om Tahani. Stel dat de wond toch nog ging ontsteken? Stel dat ze toch nog stierf? Stel dat Kinan, met al dat slechte eten en alle zorgen tijdens de zwangerschap, niet gezond was? Ik deed wat ik moest doen. Ik hield de huishouding gaande, zorgde voor water en hout. Maar ik voelde geen greintje trots of geluk.
Na twee weken deed Kinan zijn oogjes open en begon hij te bewegen en geluidjes te maken. En ook Tahani knapte weer op. Pas toen viel de spanning van me af. Al snel namen mijn ouders de baby mee naar beneden naar de werkplaats. Mijn vader speelde voor hem op de viool, mijn moeder zong voor hem.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier