Journalist Thomas Orlik over China’s economie: ‘De nieuwe middenklasse zal rechten eisen’
Tegen tegen het einde van dit decennium is China de grootste economie ter wereld. Maar naast de verhalen van wonderlijk succes hoor je ook voorspellingen over de neergang. De Britse Bloomberg-journalist Thomas Orlik onderzocht waarom die er nog niet gekomen is.
Waarom barst de bubbel niet?
Bij de 100e verjaardag van de Communistische Partij wil China zijn rol als wereldmacht extra in de verf zetten. President Xi Jinping drukt een enorm pakket hervormingen door. Maar kloppen de gezwollen verhalen wel? Vier weken lang praat Knack met Chinakenners.
Het is al decennialang niet anders. De ene vergaapt zich aan het Chinese succes, de andere gewaagt van een luchtspiegeling. Gedweep met ‘hoger, sneller, méér’ staat tegenover waarschuwingen voor schone schijn. Toptechnologie en Marsavonturen tegenover schuldenkraters en spooksteden. De Britse journalist Thomas Orlik vond die spagaat bijzonder intrigerend en schreef er vorig jaar het boek The Bubble that Never Pops (De bubbel die nooit barst) over.
Op een blauwe maandag in 2006 besloten hij en zijn Chinees-Amerikaanse vriendin dat ze een ander leven wilden, in een niet-westerse wereld. De keuze viel op China. De Brit had er toen al een korte carrière op zitten bij het Britse ministerie van Financiën, het Internationaal Monetair Fonds en de Europese Commissie. Toen het stel zich een jaar later in Shanghai vestigde, studeerde Orlik eerst twee jaar Chinees, waarna hij bij het consultancybureau Stone McCarthy, de krant The Wall Street Journal en uiteindelijk het persbureau Bloomberg ging werken.
Het zouden vruchtbare jaren worden, waarin de jonge Brit het Chinese bankwezen van dichtbij leerde kennen. ‘Van de eerste dag in China tot de laatste werd er internationaal over gesproken als over een Potemkin-dorp: alles lijkt solide en succesvol, maar het is een kaartenhuisje dat op instorten staat’, vertelt Orlik. ‘Aangezien die meltdown bij ons vertrek elf jaar later nog altijd niet had plaatsgevonden, leek het me het onderzoeken waard.’
Tussen 2010 en 2017 kwamen er jaarlijks 10 miljoen nieuwe flats bij, terwijl er maar 8 miljoen nodig waren. Zo ontstonden hele spooksteden.
Vanwaar komt die fundamenteel negatieve houding over de slaagkansen van China?
Tom Orlik: Oriëntalisme, zoals schrijver Edward Said het noemde, speelt daar zeker een rol in: het Westen heeft het altijd fundamenteel moeilijk om toe te geven dat een volstrekt andere samenleving even efficiënt en hoogstaand kan zijn. Maar tegelijk is het pessimisme over de Chinese slaagkansen gebouwd op een solide economische logica.
Hoe bedoelt u?
Orlik: Veertig jaar economische groei heeft een enorme schuldenberg opgeleverd. Die van de centrale overheid bedraagt 40 procent van het bruto binnenlands product. Doe je daar de lokale overheden bij, dan kom je bij 65 procent uit. Die van het hele land, met inbegrip van de bedrijven en de huishoudens, loopt op tot 260 procent. Dat is even hoog als die van de VS. Vooral leningen hebben de Chinese economie draaiende gehouden, met een investeringsgolf die de exportverliezen van de financiële crisis van 2008 moest compenseren. Het gevolg is dat er van elke 10 yuan in nationaal inkomen ongeveer 4 yuan naar schuldverlichting gaat. Zelfs op het hoogtepunt van de financiële crisis in de VS was dat niet zoveel.
Hoe komt dat?
Orlik: Erg lang hebben China’s leiders in de keuze tussen sociale instabiliteit en meer schulden altijd voor het laatste gekozen. Daar is in juli 2017, op de vijfjaarlijkse Nationale Financiële Werkconferentie, een einde aan gekomen. Daar zei president Xi Jinping dat iedereen die de handhaving van de sociale stabiliteit niet kon koppelen aan beperking van de schuld ander werk mocht zoeken. Voortaan zouden lokale functionarissen ook afgerekend worden op hoeveel ze leenden, en hun dossier zou hen volgen, zelfs als ze promotie maakten. Kon Xi China daarmee voor een catastrofe behoeden? De meeste commentatoren zagen twee opties. Ofwel een gigantische verkoop van aandelen, die zou uitmonden in het faillissement van tal van lokale overheden. Ofwel een voorzichtige aanpak die niet de noodzakelijke gedragsverandering zou genereren. Het was, dachten velen dus, crisis nu of crisis later.
U vergelijkt de Chinese schuld met een stoel met drie poten. De eerste zijn de staatsbedrijven, de tweede de lokale overheden, en de derde de vastgoedmarkt. Hoe is die laatste eigenlijk ontstaan?
Orlik: Tot aan de jaren 1990 was er geen private huismarkt in stedelijk China. Iedereen woonde in min of meer vervallen overheidshuisvesting. De sterke groei van de stedelijke inkomens en de trek naar de steden van miljoenen plattelandsbewoners zorgden in de volgende twee decennia voor een gigantische vraag naar nieuwbouw. Maar het probleem was dat er tussen 2010 en 2017 jaarlijks 10 miljoen nieuwe appartementen bijkwamen, terwijl er maar 8 miljoen nodig waren. Op sommige plaatsen kregen kopers een gratis auto aangeboden bij de storting van de eerste aanbetaling, en nog groeide de leegstand van nieuwe flats.
Bovendien ontstond een enorme speculatie.
Orlik: Precies. Voor de bemiddelde burger was investeren in vastgoed de enige interessante optie. De beurs was een roetsjbaan en de interesten op spaarrekeningen konden de inflatie niet bijhouden. Volgens het Financieel Onderzoek van Chinese Gezinnen was liefst 30 procent van alle vastgoedinves-teringen van speculatieve aard. Het resultaat? Een gigantisch aantal spooksteden. Maar de overheid had ook altijd goede redenen om de bouwsector te stimuleren.
Hoezo?
Orlik: Vastgoed houdt het economische schip drijvend. In de late jaren 1990 had de overheid twee uitdagingen. Enerzijds werd de export getroffen door de Aziatische financiële crisis die Zuid-Korea, Indonesië en Thailand onderuithaalde. Anderzijds resulteerden de economische hervormingen in de sluiting van tal van staatsbedrijven, met grote werkloosheid tot gevolg. Investeringen in vastgoed gaven de groei een nieuwe impuls. Datzelfde gebeurde bij de wereldwijde financiële crisis van 2008. De hypotheekrente werd verlaagd en de vereiste voorafbetaling verminderd, allemaal om ervoor te zorgen dat de bouwsector de wind in de zeilen hield.
Met spooksteden tot gevolg. Hoe moet het daar nu mee verder?
Orlik: China is een groot land met veel inwoners, en de urbanisatie zet zich door. Met andere woorden: er zullen in de komende jaren nog veel nieuwe appartementen nodig zijn.
Hoe reageerde de overheid op de gigantische leegstand?
Orlik: Door strengere regels voor kredieten uit te vaardigen, al werden daardoor vooral de kleinere bouwbedrijven weggevaagd. Als de voordeur op slot zit, gaan velen – en zeker lui met invloed en connecties – via de achterdeur. Dan kom je uit bij economische hocus pocus: leningen die niet in de balansen staan, of die worden voorgesteld als aangekochte aandelen.
Hoe komt het dat de bubbel dan toch nooit barst?
Orlik: China heeft sterk onderschatte troeven: een behoorlijke ruimte om zich verder te ontwikkelen, en een stabiele financiering van het financiële systeem – de binnenlandse spaargelden zijn gigantisch. China leent aan en niet van de wereld. Buitenlandse fondsen spelen maar een beperkte rol in de economie. Grote financiële krokodillen, zoals buitenlandse speculanten in China worden genoemd, hebben misschien Seoel mogen oppeuzelen bij de Aziatische financiële crisis van 1998, maar aan Shanghai kunnen ze zelfs niet even knabbelen.
Bovendien heb je een staat die overtuigd is van de noodzaak om te ontwikkelen, en leiders van wie de creativiteit wordt onderschat. Als vastberaden eenpartijstaat kan China unieke hulpbronnen inzetten om problemen op te lossen. Het is een leninistische structuur die het beleid in één keer kan omgooien, zonder rekening te houden met een formeel, procedureel of wettelijk kader.
Volgens u heeft Peking veel geleerd uit de crises in Japan (1992), Zuidoost-Azië (1998) en de VS (2008). Wat waren de lessen?
Orlik: Dat je niet in het buitenland moet lenen en je kapitaalrekening niet moet openstellen. Als internationale spelers hun geloof in je economie verliezen, dan verdwijnen ze met de centen en daar kun je als nationale overheid niets tegen beginnen. Twee: dat je moet uitkijken voor een stijging van je munt. De bloeiende Chinese export creëerde een enorm handelsoverschot, wat normaliter voor een hogere koers van de yuan had moeten zorgen. Peking besliste om massaal Amerikaanse dollars te kopen, waardoor de buitenlandsedeviezenreserve steeg van 212 miljard dollar in 2000 naar 1900 miljard acht jaar later. De derde les was dat je op internationale crises en een exportdaling moet reageren met binnenlandse investeringen. Zhu Rongji deed dat als antwoord op de crisis van 1998, Wen Jiabao hergebruikte die tactiek in 2008, met de aankondiging van een maatregelenpakket ten belope van 4000 miljard yuan – 15 procent van het bbp. Dat moest groei én sociale stabiliteit verzekeren, wat het ook deed. Maar Peking worstelt nog altijd met de schuldenberg.
Misschien kan het Chinese voorbeeld ons eraan herinneren dat de Europese naoorlogse bloei niet het gevolg was van private initiatieven, ze kwam tot stand door het Marshallplan.
U vindt dat het Westen te weinig ziet hoezeer China nog een ontwikkelingsland is.
Orlik: Mao zei in 1953: ‘Wat kunnen wij zelf maken? Stoelen, tafels en theepotten, maar geen auto’s, vliegtuigen of tanks.’ De volgende decennia zijn een poging geweest om dat recht te zetten. Dat is gelukt door wat economen het voordeel van de achtergesteldheid noemen. Dat is er nog steeds – het Chinese bbp per capita is slechts 28 procent van dat van de VS.
Maar u ziet ook ernstige structurele problemen.
Orlik: De ontwikkeling heeft geleid tot het ontstaan van een middenklasse, die op een bepaald moment politieke rechten zal eisen. Dat is een uitdaging voor de Chinese Communistische Partij. Bovendien moet de staatssector worden hervormd om stagnatie te vermijden. Maar laat die nu net de machtsbasis zijn van de partij, en de kern van het industriële beleid en management. Hoe hervorm je die zonder de controle te verliezen? Ook de hollende vastgoedprijzen moeten worden aangepakt, anders kan de sociale stabiliteit in het gedrang komen. Maar als je dat doet, doorprik je de vastgoedbubbel en ondergraaf je de bouwsector, die fundamenteel is voor de Chinese groei.
In 2000 trad China toe tot de Wereldhandelsorganisatie. Dat was geweldig nieuws voor de eigen economie, maar nadelig voor de rest van de wereld.
Orlik: Klopt. De combinatie van goedkope arbeid en geavanceerde buitenlandse technologie gaf indrukwekkende resultaten. Tussen 2000 en 2005 verdrievoudigden de jaarlijkse exporten tot 763 miljard dollar. Maar voor veel buitenlandse bedrijven bleef de deur naar de Chinese markt dicht. Tenzij ze in een joint venture stapten waarbij hun technologie werd overgedragen. Dat ondergroef natuurlijk hun concurrentieel voordeel.
Het grootste gevolg van de toetreding tot de Wereldhandelsorganisatie was werkloosheid. In 2005 bedroeg het gemiddelde Chinese uurloon 83 dollarcent, terwijl het Amerikaanse minimumloon op 5,15 dollar lag en de meesten verdienden meer. Doe daar een ondergewaardeerde yuan bij, gesubsidieerd land en goedkope staatsleningen, en dan is China concurrentieel niet meer te kloppen. Volgens MIT-hoogleraar Daron Acemoglu ging het tussen 1999 en 2011 in de VS alleen al om zo’n 2 miljoen banen, het leeuwendeel in de zogenaamde rust belt, de oude industrie.
In mei 2015 kwam Xi kwam met het plan ‘Made in China 2025’, gebaseerd op het idee dat de productiesector in de vierde revolutie zit. Na de stoommachine, de elektriciteit en de computers zijn we aanbeland bij de combinatie van industriële robots, artificiële intelligentie, big data en cloudcomputing. Dat mondt uit in een productiesector die automatisering en efficiëntie combineert met maatwerk en een dynamisch antwoord op een veranderende markt. Wat leverde dat tot dusver op?
Orlik: Meer uitvindingen, meer innovatieve bedrijven en een stijging in de Global Innovation Index van de 43e plaats in 2010 naar de 16e nu. Tegelijk houdt die automatisering gevaren in voor de banen in China. De productie gebeurt door robots in plaats van door arbeiders.
Voor de rest van de wereld houdt Xi’s plan drie risico’s in, en die zijn ook niet met elkaar verbonden. Voor de meest geavanceerde economieën betekent het dat China met hun deel kan gaan lopen als het de markt domineert van de elektrische voertuigen, de industriële robots en de batterijen. Volgens cijfers zijn Duitsland (auto’s), Zuid-Korea (elektronica, auto’s en scheepvaart) en Taiwan (halfgeleiders) het kwetsbaarst. De VS, die onder voormalig president Donald Trump nochtans het voortouw namen in de oppositie tegen de Chinese industriële ambities, hebben veel minder te vrezen. Export is niet zo’n belangrijke factor in het Amerikaanse bbp, en bovendien is het aandeel in de geavanceerde productie beperkt.
De uitdaging voor de Filipijnen, Vietnam en Bangladesh, die de Chinese klim op de ontwikkelingsladder willen volgen, is dan weer dat Chinese robots de productiekosten zullen drukken. Chinese firma’s weken de voorbije jaren uitnaar Vietnam en Bangladesh, of naar het goedkopere binnenland. De Chinese technologische vooruitgang zal die delocatie naar de rest van Azië niet stoppen, maar kan de omvang ervan wel beperken.
Bovendien, als de toegenomen automatisering de productiecapaciteit verhoogt en grotere ongelijkheid genereert, zal China nog altijd meer sparen dan uitgeven, meer proberen te exporteren dan te importeren. De gigantische export van voor 2008 komt niet terug, maar aangezien China nu zwaarder weegt op de wereldeconomie dan voorheen, is een handelsoverschot van 2 procent in 2025 een groter probleem voor de wereld dan een van 10 procent in 2007.
De legitimiteit van de Chinese Communistische Partij stoelt op toenemende welvaart. Wat betekent dat nu de groei vertraagt?
Orlik: De staat zet de laatste maanden de grove middelen in om achter multimiljardairs aan te gaan, de technologiemonopolies aan te pakken, en de platformeconomie sociaal rechtvaardiger te maken. Met andere woorden: de staat wil een groter deel van de winsten, om er initiatieven mee te nemen die een behoorlijk deel van de bevolking ten goede komen. De zucht naar sociale stabiliteit speelt een dominante rol: de recente maatregelen tegen de sector van bijlessen voor leerlingen die willen slagen voor het toelatingsexamen voor het hoger onderwijs zijn een antwoord op reële sociale druk. Die lessen kosten handenvol geld, en een goed diploma is de enige weg naar een beter leven. De partij toont met haar acties dat ze daar oog voor heeft.
Tot slot: welke lessen kunnen wij trekken uit de Chinese praktijk?
Orlik: De meeste westerlingen zouden de verregaande bemoeienis van de staat niet verdragen, denk ik. Maar de vaststelling dat een activistische overheid daadwerkelijk in staat is om dingen te verwezenlijken, lijkt me nuttig. De snelle evolutie naar de markt van de voorbije veertig jaar bracht in het Westen een extreme scepsis tegenover de overheid met zich mee – de Britse ex-premier Margaret Thatcher en de Amerikaanse ex-president Ronald Reagan zitten daar voor veel tussen. Misschien kan het Chinese voorbeeld ons eraan herinneren dat de Europese naoorlogse bloei niet het gevolg was van private initiatieven, ze kwam tot stand door het Marshallplan. En het was geen rijke zakenman die de eerste man op de maan zette, maar wel de NASA. Met het oog op de gigantische uitdagingen van onze tijd moeten we daaruit leren.
Thomas Orlik
– 1978: geboren in Groot-Brittannië
– 1996-2000: studie literatuur (University College London)
– 2000-2003: werkt voor het Britse ministerie van Financiën
– 2003-2005: studie publiek beleid (Harvard)
– 2005-2006: werkt voor het IMF
– 2006: werkt voor de Europese Commissie
– 2007-2009: studie Chinees (Shanghai)
– 2009-2011: werkt voor Stone and McCarthy Research Associates
– 2011-2013: journalist bij The Wall Street Journal in Peking
– 2013-2018: journalist bij Bloomberg in Peking
– 2018-vandaag: chief economist bij Bloomberg in Washington
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier