Het napalmmeisje als politieke pion: ‘Als ik niet meewerkte, gingen mijn ouders de gevangenis in, of erger’
De foto waarop een meisje wanhopig en naakt wegrent voor de vlammen van napalmbommen is wereldberoemd. Minder bekend is wat er volgde voor het kind, de Vietnamese Kim Phuc Phan Thi. In Het Napalmmeisje vertelt ze haar verhaal. Knack brengt u een passage over hoe ze tien jaar na de foto ingeschakeld werd als politieke pion: ‘Westerse journalisten vroegen me het hemd van het lijf.’
Augustus 1981
Ik ben negentien, dolblij dat ik van de middelbare school kan en ik wil graag naar de universiteit, al moet ik eerst nog een voorbereidend jaar volgen omdat ik ben gezakt voor het toelatingsexamen. Geeft niet, mijn cijfers waren niet zo slecht, alleen niet genoeg voor een universitaire studie. Met een beetje extra inzet kan ik de opleiding volgen waar ik van droom: medicijnen. Ik sta te popelen om aan een nieuwe bladzijde in mijn leven te beginnen. Ik wil andere kinderen helpen zoals ikzelf ben geholpen.
Tijdens een les duiken er opeens vier mannen op. Ze zeggen dat ze ambtenaren zijn uit Tay Ninh en dat ze zijn gestuurd door Hanoi. Ik word onmiddellijk uit de klas geroepen en krijg de opdracht tijd voor hen vrij te maken. En ik wil niets liever, want door die belangrijke mensen voel ik me ook belangrijk. Hanoi, daar zetelt de regering – functionarissen van dat niveau komen voor mij? Ze vertellen me dat ze me hebben gevonden via het restaurant van mijn moeder in Trang Bang. Mijn broer werkte daar toen ze kwamen vragen of hij wist waar ‘het napalmmeisje’ was. Blijkbaar was een oude oorlogsverslaggever op een dag mijn foto tegengekomen en had hij zich afgevraagd wat er van dat meisje terechtgekomen was. Uit argeloze nieuwsgierigheid. Maar met heel nare consequenties voor mij. ‘Ze studeert in Tien Giang,’ had mijn broer in zijn onschuld geantwoord. En weg waren de mannen.
‘Kim Phuc, ben jij het echt?’ vroeg een van hen aan me. ‘Ja, ja,’ zei ik en ik stroopte snel mijn linkermouw op. ‘Ze is het,’ zei de man tegen zijn kameraad. ‘Ze zullen tevreden zijn in Hanoi: ze leeft nog.’
Het geknik en gegrijns in de zaal deed vermoeden dat de tolk een eigen draai aan mijn woorden had gegeven.
Een paar weken later kwamen de vier mannen weer terug, en nu namen ze me mee. Ik sputterde niet tegen. Het was precies tien jaar na het napalmbombardement, legde een van de mannen uit, en allerlei bekende journalisten uit alle delen van de wereld waren uitgenodigd om mij vragen te stellen over hoe het met me ging. Ik luisterde verwonderd naar de man en dacht: ik ben totaal onbelangrijk; waarom zouden journalisten geïnteresseerd zijn in wat ik te zeggen heb?
Een uurtje nadat we de school hadden verlaten werd ik een vergaderzaal op de begane grond van een hotel in Saigon binnengebracht. De ruimte zat vol verslaggevers, fotografen, cameramannen, een tolk en de organisator van de bijeenkomst. ‘Ja! Dit is Kim Phuc!’ riep de organisator. ‘Welkom, Kim Phuc. Ga hier maar zitten.’
Er volgde een heel gedoe. Iemand loodste me naar een stoel, iemand anders bevestigde een microfoon aan mijn tuniek, weer iemand deed een licht- en soundcheck en iemand ging na of mijn naam goed gespeld was. Het begon met een paar eenvoudige vragen. Hoe ging het met me? Hoe voelde ik me? Wat studeerde ik? Maar net toen ik me op mijn gemak begon te voelen bij de onschuldige, prettige vragen keek een verslaggever me strak aan en vroeg: ‘Kim Phuc, heb je een hekel aan de Amerikanen om wat ze je als kind hebben aangedaan?’
Ik gaf zo eerlijk mogelijk antwoord, en legde uit dat de Amerikanen niet verantwoordelijk waren voor dit bombardement, maar het Zuid-Vietnamese leger zelf. Maar het geknik en gegrijns in de zaal deed vermoeden dat de tolk een eigen draai aan mijn woorden had gegeven.
Na afloop van het interview brachten ze me naar de vierde verdieping van het hotel, waar een uitgebreid buffet voor ons klaarstond. Ik liet de enorme bergen vlees en de schalen groente die misschien met dierlijk vet waren bereid links liggen, vanwege de voorschriften van de caodai, en beperkte me tot wat brood, zout en een beker koud water. Ik stond met grote ogen naar die volgeladen tafel te kijken. Hier zouden we met ons hele gezin wekenlang van kunnen eten.
In oktober van dat jaar begon ik officieel aan mijn studie aan de universiteit van Saigon, zodat ik uiteindelijk kinderarts zou kunnen worden. Ik was heel enthousiast, maar het semester was nog maar drie weken oud toen er een vervolg kwam op het bezoek van die overheidsfunctionarissen en ik telkens de campus moest verlaten. Het feit dat mijn foto tien jaar oud was, had de aandacht van de media getrokken, en nu de autoriteiten mij eenmaal hadden gevonden lieten ze me niet meer met rust. Zonder bericht kwamen er wekelijks en later twee keer per week een paar ‘oppassers’ uit Tay Ninh. Dan moest ik me omkleden in een voorgeschreven schooluniform en reden ze me in een gammele wagen naar hun kantoor, waar ik werd opgewacht door westerse journalisten die me het hemd van het lijf vroegen.
Als de bijeenkomst met journalisten ’s morgens plaatsvond, werd ik de avond tevoren opgehaald uit mijn kamer in Saigon en moest ik op een divan voor het kantoor van een ambtenaar slapen. Dat ik slecht sliep, was niet eens het ergste. De overheidstolken die tijdens de interviews vertaalden, brachten meningen over de oorlog, de napalmaanval en het naoorlogse leven in Zuid-Vietnam over die helemaal niet de mijne waren. Later begreep ik dat ze nooit precies vertaalden wat ik zei, maar napraatten wat ze van hogerhand ingefluisterd kregen. Ik had geen hekel aan Amerika. Ik verachtte de Amerikanen niet. Maar dat zou je niet denken als je afging op wat ik ‘zei’ in die interviews.
Na een paar weken werd ik steeds vaker ontvoerd en werd het steeds lastiger voor me. Wat de situatie nog bemoeilijkte, was dat ik er niemand het fijne over kon vertellen, uit angst voor de overheid: mijn familie niet, mijn medestudenten niet, helemaal niemand. Telkens als ik weer terugkwam van een gedwongen interviewsessie zei ik tegen de anderen dat ik me niet lekker voelde, al wisten ze allemaal wel degelijk wat er aan de hand was. Tirannen met geweren legden beslag op mijn tijd, dus mijn medestudenten keken wel uit voordat ze hardop zeiden wat ze dachten. De oppassers bleven komen en ik bleef met hen meegaan. Met elke afwezigheid raakte ik verder achterop met mijn studie. Drie maanden na aanvang van het eerste semester bracht ik al meer tijd door in Tay Ninh dan in het collegelokaal. Hoe ik mijn best ook deed, ik zou de achterstand nooit kunnen inhalen.
Dat ik mijn enige droom moest opgeven en geen kinderarts zou worden, was een ongekende klap voor me.
Ik was inmiddels tot de conclusie gekomen dat dit mijn nieuwe situatie was: door mijn brandwonden ben ik niet als andere mensen; ik zal nooit liefde vinden en altijd pijn hebben; mijn littekens bepalen wie ik ben. Een beroep waar mijn hart naar uitging, leek nu mijn enige hoop. Maar als ik dat beroep niet kon gaan uitoefenen, wat dan?
Als ik geen colleges kon volgen, gingen mijn tentamens niet goed. Als ik mijn tentamens slecht deed, kon ik niet afstuderen. En als ik niet afstudeerde, kon ik geen kinderarts worden.
‘Dit kunt u me niet aandoen!’ beet ik de oppasser toe. Ik werd steeds moediger als hij weer kwam. ‘Ik wil studeren! Ik ben student, geen propagandamedewerker.’
‘Je bent een belangrijke persoon geworden,’ beet de oppasser me toe. ‘De overheid heeft je nodig en je moet gehoorzamen.’ Er zijn zo veel burgers gewond geraakt tijdens de Vietnamoorlog; waarom hebben ze uitgerekend mij nodig om hun antioorlogspropaganda, hun antidemocratisme en anti-Amerikanisme over te brengen? Ik was maar een onschuldig, onervaren meisje van negentien en ik was niet erg wereldwijs, maar ik begreep wel dat ‘belangrijk zijn’ niet in mijn voordeel was.
Enkele maanden nadat ik aan mijn studie was begonnen zeiden ze bij de universiteit dat er ‘een einde aan mijn opleiding was gekomen’. Zo formuleerden ze het, en toen de woorden tot me doordrongen, zonk de moed me helemaal in de schoenen. Autoriteiten uit de hoofdstad hadden de universiteit opgedragen me weg te sturen, en uit angst voor vergelding durfden ze niet te weigeren.
Eerlijk gezegd kon ik het hun niet kwalijk nemen. Dezelfde overheidsfunctionarissen hadden mij ook duidelijk laten weten dat als ik niet meewerkte mijn ouders de gevangenis in gingen, of erger. Had ik een andere keus dan toegeven? Eigenlijk kon ik er wel eentje bedenken. En hoe langer ik erover dacht, hoe beter ik hem vond.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier