Waarom 13 miljoen Fransen voor Marine Le Pen stemmen
Dat de verliezende presidentskandidaat Marine Le Pen meer dan 40 procent van de Franse stemmen behaalde, is inderdaad een historisch record voor extreemrechts. Nochtans hoeft dat niet helemaal te verbazen voor wie de geschiedenis kent.
Toen ondergetekende in 2012 voor het eerst Filip Dewinter interviewde in zijn kantoor in het Vlaams Parlement viel meteen een grote poster op, vintage jaren 1970-1980, met daarop de namen van radicaal-rechtse organisaties die in de jaren zeventig ‘la nouvelle droite’ vormden. ‘Jeugdsentiment’, grijnsde Dewinter. ‘Het was het begin van onze strijd tegen de achtenzestigers.’ Soixante-huitards, het is een begrip dat verwijst naar de Parijse (studenten)rellen van dat jaar. Ook al was het ook in Berlijn, Amsterdam of Leuven woelig, toch is mai 68 in wezen door en door Frans. En bijgevolg heeft ook de radicaal-rechtse reactie daartegen zijn wortels in Frankrijk. Alleen kleeft radicaal-rechts niet aan het imago van Frankrijk. Het evidente cliché van Duitsland of Duitsers is een beeld met stampende laarzen, pikhelmen en swastika’s. Frankrijk en de Fransen? Dan gaat het toch om du pain, du fromage en du vin?
Schijn bedriegt. Extreem- of radicaal-rechts is la bête noire van de Franse politiek, een ondergeschoven kind, altijd aanwezig, nooit helemaal weg. Het is een vrucht van het aloude en breed gedragen Franse patriottisme. Hoor de dreunende samenzang bij het Franse volkslied – er zijn weinig nationale hymnes met een nóg martialere tekst dan de Marseillaise – en zeker de massaal meegebrulde slotregels: ‘Aux armes, citoyens! / Formez vos bataillons! / Marchons Marchons / Qu’un sang impur abreuve nos sillons’ (‘Dat een onzuiver bloed (van de tegenstanders van Frankrijk, wp) onze voren doordrenkt’).
Bloederig is de trackrecord van het extreme Franse nationalisme zeker. Er valt zelfs veel voor te zeggen dat de Franse Republiek pas definitief in zijn plooi viel na een regelrechte moordpartij van het officiële op het ‘andere’ Frankrijk. In 1870 stond Frankrijk op het punt de Frans-Duitse oorlog te verliezen. In een staat van algemene chaos werd in september 1870 de republiek uitgeroepen, een regering van nationale verdediging opgericht en in februari 1871 een eerste Assemblée nationale (het parlement) verkozen. In de Franse hoofdstad aanvaardde men dat gezag niet en koos men in maart 1871 een eigen, veel linkser bestuur, de zogenaamde ‘Commune’. Daarop stuurde de regering vanuit Versailles maarschalk Patrice de Mac Mahon (1808-1893) naar de hoofdstad, een ijzervreter van vele oorlogen. Tijdens ‘la semaine sanglante’ van 21 tot 29 mei 1871 schoten zijn soldaten de Commune letterlijk aan stukken. Naar schatting 10.000 tot 20.000 communards (er circuleren ook hogere en lagere cijfers) vielen onder hun kogels. Soldaten, burgers, mannen, vrouwen, kinderen en ouderen zonder onderscheid. De boodschap was duidelijk: er is maar één Frankrijk en het is één en ondeelbaar. Mac Mahon werd ook nooit geschrapt uit de officiële Franse herinnering. Een van de grote Parijse boulevards die naar de Arc de Triomphe leiden, draagt nog altijd zijn naam. De avenue Mac Mahon doorkruist het zeventiende arrondissement van Parijs, niet toevallig de buurt van de betere burgerij.
Affaire Dreyfus
De nederlaag tegen Duitsland zorgde voor frustratie en revanchisme. Dat leidde in 1881 tot de zogenaamde Dreyfus-affaire. Kapitein Alfred Dreyfus (1859-1935) was een Franse officier van joods-Elzasser afkomst. Hij werd ervan beschuldigd geheime documenten te hebben overgemaakt aan de Duitse ambassade. Dreyfus ontkende, maar ‘het schandaal-Dreyfus’ was intussen naar buiten gebracht door La Libre Parole, een hevig antisemitisch tijdschrift. De legerleiding wilde geen gezichtsverlies leiden en liet zelfs documenten vervalsen om de krijgsraad tot de enige ‘juiste’ conclusie te overtuigen. Die militaire rechtbank veroordeelde Dreyfus in december 1894 tot een levenslange gevangenisstraf die hij moest uitzitten op het Duivelseiland, voor de kust van Frans-Guyana. Het was een merkwaardig vroeg voorbeeld van hoe een mediacampagne die steunde op racisme en – toen al – fake news, de oorzaak kan zijn van massahysterie. Werkelijk héél Frankrijk was verenigd in zijn woede om het verraad van die Jood uit de Elzas – een soort half-Duitser, dus.
De ware toedracht werd pas op 13 januari 1898 in de openbaarheid gebracht door de schrijver Emile Zola (1840-1902) in zijn fameuze open brief J’accuse, zes kolommen breed op de voorpagina van de krant L’Aurore. Het artikel sloeg in als een bom. Ook de reactie bleef niet uit. Albert de Mun (1841-1914), een gematigd-conservatieve politicus, bovendien lid van de prestigieuze Académie française, kon een meerderheid van de Franse Kamer overtuigen om te stemmen voor een gerechtelijke vervolging van Zola – toen bestond die procedure nog. Vervolgens werd Zola zelf veroordeeld tot een geldboete en een celstraf. Daarop vluchtte hij naar Engeland. Pas in 1906 zegevierde de waarheid en werd Dreyfus helemaal vrijgesproken.
De zaak had meer dan tien jaar aangesleept en Frankrijk verdeeld in hevige pro- en contra-Dreyfus-kampen, waarbij opvallend veel kunstenaars en schrijvers Dreyfus steunden. De aanval op Dreyfus werd ingezet door een brede coalitie van militairen die geen gezichtsverlies wilden leiden, toppolitici die vonden dat het nationale belang primeerde en een radicaal-rechtse, extreemnationalistische publieke opinie die van geen nuance wilde horen. Opvallend veel Fransen waren vatbaar voor die extreemnationalistische boodschap. Bovendien was de haat vanuit deze groep tegenover de brede, democratische tegenbeweging om Dreyfus in zijn rechten te herstellen, visceraal. De geweldig conservatieve publicist Charles Maurras (1868-1952) schreef zijn even radicale vriend, de dichter Maurice Barrès (1862-1923): ‘De partij van Dreyfus verdient het om gefusilleerd te worden als een opstandeling.’ Met tegenstrevers wordt niet gepraat, zij worden bevochten, à outrance.
Het is merkwaardig om te lezen hoeveel aspecten van die Dreyfus-affaire ook vandaag het politieke debat bepalen. Om de supporters van Dreyfus verdacht te maken, bedacht Barrès speciaal voor hen een spotnaam: ‘les intellectuels’. Het anti-intellectualisme werd vanaf toen een vast ingrediënt in het conservatief-nationalistische vertoog. Intellectuelen zijn in wezen volksvreemde elementen. En vandaar ook de vijandigheid tegenover nuance, context, respect voor procedures en wetten. Dat hadden de zogenaamde ‘Dreyfusards’ zelf ook begrepen. Daarom stichtte senator Ludovic Trarieux (1840-1904) in 1989 de ‘Ligue des droits de l’homme’ – de Franse Liga van de Mensenrechten, een van de oudste ngo’s ‘nieuwe stijl’. En het is geen toeval dat de afkeer van en de strijd tegen nog’s in het algemeen en mensenrechtenorganisaties in het bijzonder sindsdien vaste prik zijn bij de extreme rechterzijde, en niet alleen in Frankrijk.
‘La France aux français’
De extreme rechterzijde was bijzonder gefrustreerd door de ‘nederlaag’ van de vrijspraak van Dreyfus en begon zich te organiseren. Een centrale figuur was de hogervermelde Charles Maurras. Maurras’ tijdschrift (Revue d’) Action française werd de spil van wat al snel uitgroeide tot een brede en invloedrijke extremistische groepering, met een eigen ledenbeweging (meer dan 60.000 aanhangers), een eigen dagblad, een eigen uitgeverij, een eigen jeugdbeweging annex knokploeg. De Action française kwam op voor een ‘integraal nationalisme’. Alles wat afwijkend was van dat eenheidsideaal werd verworpen en actief bestreden. Ze beschouwden de verzamelde tegenstanders als het ‘anti-Frankrijk’.
Vandaar dat L’Action française zowel antiparlementair als antisocialistisch, anticommunistisch, antisemitisch, antimaçonniek, antiprotestants, anti-immigratie en corporatistisch (dus antisyndicaal) was. De groep was ook katholiek en monarchistisch, hoewel Maurras zelf geen katholiek en niet koningsgezind was, maar hij vond dat elementen die bijdroegen tot sociale orde en nationale eensgezindheid. De Action française was vóór Frankrijk en dus tégen de bestaande Franse staat omdat die voor haar te democratisch was. Hij was ook geen racist. De joden moesten niet vervolgd vanwege hun ras maar omdat ze hun lot verbonden aan dat van andere joden in andere landen en dus per definitie nooit honderd procent Frans konden zijn. Dat maakte hen in alle omstandigheden volksvreemd, en opnieuw: staatsvijandig. De slogan van de Action française was ‘La France aux Français’ – ‘Frankrijk aan de Fransen’. Die is intussen in honderden varianten en talen gekopieerd.
Het ‘integraal-nationalistische’ discours van de Action française had een diepgaande invloed op de Franse kijk op zichzelf en op de geschiedenis. Het meest prangende voorbeeld blijft de moord op de legendarische socialistische politicus Jean Jaurès aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Jaurès was als overtuigd pacifist een beslist – en bekend – tegenstander van de dreigende oorlog met Duitsland. Dat tot grote onvrede van veel Fransen. Kranten riepen expliciet op zo’n pacifistisch figuur als Jaurès ‘een paar kogels door zijn hoofd te jagen’. Dat gebeurde dus ook. Op de avond van 31 juli 1914 werd Jaurès vermoord door een zekere Raoul Villain (1885-1936). Ook al was de moordenaar aangesloten bij de ‘Ligue des jeunes amis de l’Alsace-Lorraine’, een club die dicht bij L’Action française stond, hij verklaarde alléén te hebben gehandeld. Hij zag het als zijn plicht ‘om een vijand van het land te verwijderen.’ Vervolgens liet Jaurès’ eigen Socialistische Partij weten dat haar militanten niet zouden betogen of staken. Een anarchistische krant kopte zelfs: ‘Jaurès est mort. Vive la France’. In 1919 kreeg moordenaar Raoul Villain zijn proces. De jury volgde zijn these dat hij zijn plicht had gedaan: hij werd vrijgesproken. Jaurès’ weduwe werd veroordeeld tot de gerechtskosten.
Het was wachten tot 1924 voor zijn stoffelijke resten plechtig werden overgebracht naar het Panthéon. En veel later, in 1981, bracht François Mitterrand als nieuwe president een hoogst symbolisch (en zeer gemediatiseerd) bezoek aan het graf van Jaurès, waar hij het hoofd boog en een roos neerlegde. Alsof hij een herinnering aan een akelige tijd uit te wissen had, toen zelfs de socialisten niet durfden in te gaan tegen een extremistische oorlogsretoriek die het hele Franse politieke spectrum had meegesleurd. Uiteindelijk zouden meer dan een miljoen Fransen arbeiderszonen het leven laten op de slagvelden, in de forten en de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog.
De ‘man met de witte das’
Dat lag helemaal anders tijdens de Tweede Wereldoorlog. De marxistische historica Annie Lacroix-Riz heeft in pijnlijk gedetailleerde (maar helaas met weinig finesse geschreven) boeken uitgelegd waarom de nederlaag van mei 1940 eigenlijk geen toeval was. In de jaren dertig heeft de Franse elite eigenlijk steeds minder verhaal tegen nazi-Duitsland. Ze wilden nog wel patriottisch zijn, maar ze zagen het nut niet meer in om de Franse democratie kost wat kost te verdedigen tegen een Duits maatschappelijk model dat hen aantrekkelijker leek. Zij wees op de rol die de zogenaamde ‘Cagoule’ speelde, een terreurgroep die voortkwam uit de Action française maar die (ook financiële) steun kreeg van een aantal belangrijke Franse industriëlen en sleutelfiguren binnen het Franse staatsapparaat. Zelfs de jonge Mitterrand hoorde daarbij, zo weten we inmiddels.
Vichy, een ingeslapen kuuroord in Centraal-Frankrijk, was de zetel van een Franse marionettenregering tijdens de Tweede Wereldoorlog. Anders dan bijvoorbeeld in België of Nederland bestonden de topcollaborateurs niet uit figuren uit extreemrechtse oppositiepartijen, maar uit de uittredende elite van de Franse staat. De twee voornaamste namen waren het staatshoofd, de oude maarschalk Philippe Pétain (1856-1951), en zijn vice-premier Pierre Laval (1883-1945). Ooit was Laval het jongste verkozen socialistische parlementslid. Nadien was hij naar rechts opgeschoven. Dat was niet ongunstig voor zijn carrière. Tussen 1931 en 1940 had Laval voortdurend deel uitgemaakt van ontelbare regeringen die Frankrijk toen kende. Deze ‘man met de witte das’ was minister van arbeid en sociale zaken geweest, van binnenlandse zaken, van koloniën, van buitenlandse zaken vooral, en in twee periodes (in 1931-32 en 1934-1936) ook eerste minister van in totaal vier centrumrechtse regeringen.
Het merkwaardige is niet dat in Frankrijk werd gecollaboreerd – dat gebeurde in elk bezet land – maar wel door wie. De belangrijkste regeringsleden waren technocraten: een aantal ministers, maar kabinetschefs, hoge functionarissen, topmilitairen. Zij collaboreerden niet zomaar mét de Duitsers, zij trokken ook ten strijde tégen – letterlijk de woorden van de Action française – ‘het Anti-Frankrijk’. Pétain was geen maand aan de macht of hij had alle naturalisaties sinds 1927 ingetrokken – wat zware gevolgen had voor 15.000 nieuwe landgenoten, onder wie 6000 joden. Het Vichyregime zou trouwens actief participeren in de jacht op en deportatie van de Franse joden. Het vocht een steeds bitterder en al snel ronduit genadeloze strijd uit tegen het verzet en hielp mee aan de verplichte tewerkstelling van tienduizenden landgenoten in Duitsland. Het leek alsof Vichy de arbeidersklasse as such wantrouwde als potentieel ‘anti-Frans’. Charles Maurras werd op zijn oude dag nog een enthousiaste collaborateur. In 1944 schreef hij: ‘Als de Anglo-Amerikanen winnen, zal dat de terugkeer betekenen van de vrijmetselaars, de joden en al het politieke personeel dat in 1940 werd geëlimineerd.’
Na de oorlog kwam in de plaats van le maréchal niemand minder dan le général – generaal Charles de Gaulle (1890-1970), het gezicht van het verzet tegen de nazi’s en de strijd voor Frankrijk. Toch zou al na verrassend korte tijd de Franse extreme rechterzijde zich opnieuw kunnen manifesteren. De zogenaamde Vierde Republiek (1946-1958) bleek politiek bijzonder instabiel. Frankrijk verloor Vietnam en zijn andere Indochinese kolonies, en werd in Algerije geconfronteerd met een onafhankelijkheidsbeweging die niet van plan was om in te binden. Daarop koos Frankrijk voor een gewapende strijd. Die bloedige oorlog om de zogezegde ‘eer’ van Frankrijk, en dat tegen de achtergrond van de Koude Oorlog, bleek het ideale klimaat voor een bliksemsnelle comeback van extreemrechts, in al zijn varianten.
Martelen
Zo won Pierre Poujade – de naamgever van het poujadisme – met zijn Union et fraternité française (UFF) in 1956 onverwacht 11,6 procent van de Franse stemmen bij de verkiezingen. Bij de verkozenen was een 27-jarige ex-paracommando, genaamd Jean-Marie Le Pen (°1928). Hij nam al snel parlementair verlof om mee te vechten in de steeds vuilere oorlog in Algerije. In een interview in 1962 legde Le Pen uit: Je n’ai rien à cacher. We hebben gemarteld omdat dat nodig was.’ Tijdens dat conflict kwam een aantal Franse generaals openlijk in conflict met de Vierde Republiek. Generaal de Gaulle werd teruggeroepen, installeerde een sterk presidentieel regime (de huidige Vijfde Republiek), maar ook híj kreeg de militairen niet zomaar in het gareel. Er werden geheime paramilitaire organisaties opgericht, die zich te buiten gingen aan terrorisme. Die illegale terreur van extreemrechtse signatuur inspireerde blijkbaar ook de officiële Franse ordediensten. Op 17oktober 1961 werd een pro-Algerijnse betoging in Parijs op weerzinwekkende wijze uit elkaar gejaagd door de politie van Parijs. Het blad Les Temps modernes van filosoof Jean-Paul Sartre gewaagde van 140 doden, van wie de lichamen ‘in de Seine verdwenen zijn, waar de lijken de volgende dag nog steeds in het water drijven. Opgehangen aan bomen. Gewurgd of verdronken in kelders.’ De prefect van de politie was Maurice Papon, een man die in de Vichyjaren verantwoordelijk was voor de deportatie van 1500 Franse joden. Dat belette hem niet carrière te maken in het naoorlogse Frankrijk. Van 1978 tot 1981 schopte hij het zelfs tot minister van Begroting.
In datzelfde Parijs vreesde de Gaulle tegen het einde van datzelfde decennium een heel ander kaliber tegenstanders: de linkse studenten van mei 1968. Merkwaardig genoeg zocht hij ditmaal hulp bij dezelfde generaals die hem geen tien jaar eerder bekampt hadden. Om ditmaal – ocharme – studenten het hoofd te bieden, wilde de oude generaal zich verzekerd weten van de steun van het leger. Het militaire netwerk van politicus Jean-Marie Le Pen maakte hem stapje bij stapje belangrijker. De tijd zat mee. De linkse studentencontestatie en alles wat eruit volgde, deed bij radicaal-rechts alle alarmsignalen afgaan. Publicist Alain de Benoist (°1943) werd al snel de theoreticus van een stroming die zich La Nouvelle Droite noemde. De jonge Filip Dewinter (° 962) zich door die kringen inspireren. Politologen nemen aan dat het de ambitie was van de Benoist en gelijkgezinden om de rechterzijde intellectueel te bewapenen met een coherente analyse. Die moest dienen als de ideologische basis voor een programma waarmee de radicale rechterzijde kan werken aan een machtsovername. Algauw is er een grote overlapping tussen de redacteurs en leden van allerlei redacties en verenigingen, van obscuur tot bijzonder invloedrijk, en het ledenbestand van die ene partij die inhoudelijk bij hen aanleunde: het Front National, de partij die Le Pen in 1972 had gesticht. Hoezeer het FN aan invloed won, werd duidelijk toen in 1986 de rechtse politicus Charles Pasqua (1927-2015) minister van Binnenlandse Zaken werd. Pasqua zei in 1987 dat hij ‘een aantal waarden’ deelde met het FN. Hij zou namelijk voor een beleid van ‘nul-immigratie’ voeren, zo vatte hij zijn plannen samen in Le Monde. Nul-immigratie, Jean-Marie Le Pen had het zelf niet beter kunnen uitdrukken.
Le Pen was plots in heel Europa hot. Sommigen keken naar hem met afschuw, anderen met nieuwsgierigheid, nog anderen met onverholen bewondering. Uit die jaren dateert een beruchte foto van een jonge en kortgeknipte Bart De Wever (°1970) met Le Pen. De Fransman was in Antwerpen uitgenodigd door de Vlaams Nationale Debatclub. Dat illustreerde dat de extremistische politicus uitgegroeid was tot een politiek fenomeen. Het definitieve bewijs dat zijn FN niet zomaar van de macht te houden was, leverde hij af bij de presidentsverkiezingen van 2002. Niet de socialistische eerste minister Lionel Jospin (°1937), maar outsider Jean-Marie Le Pen mocht naar de tweede ronde, samen met zetelend president Jacques Chirac (1932-2019). De schok was zo groot dat bijna elke niet-FN’er in Frankrijk toen nog voor Chirac stemde, ter bescherming van de Republiek. Chirac haalde het met 82,2 procent van de stemmen.
Jean-Marie Le Pen liet zich in 2011 opvolgen door zijn dochter Marine Le Pen (°1968). Zij doopte het Front National om tot Rassemblement national, zei en zegt zich met een sociaal programma tot alle Fransen te richten, op één groep na. De anti-allochtonenretoriek wisselde ze in voor een moslimvijandig discours. Door die ‘gematigde’ toon had ze ineens plaatsgemaakt voor een andere en nog fellere extreemrechtse politicus, genaamd Eric Zemmour (°1958). Zemmour werd geboren in Algerije maar moest als kind met zijn ouders migreren naar Frankrijk, dus na de Algerijnse onafhankelijkheid waartegen Jean-Marie Le Pen zo hard en genadeloos had gevochten. Zemmours eerste politieke boek, Le Suicide français, verkocht bij zijn verschijnen in 2014 meteen meer dan 400.000 exemplaren. Daarin onderschreef ook hij een moderne variant van de oude lijn van de Action française: het ware Frankrijk wordt nog altijd bedreigd, op dit moment (zegt Zemmour) door de erfenis van ‘achtenzestig’, de Europese Unie en migranten van allerlei slag. Dat Frankrijk moet heroverd worden – vandaar de naam van zijn politieke formatie, Reconquête. Hij raakte er niet mee in de tweede ronde – Marine Le Pen was electoraal nog een maat te sterk.
TV-debatten
De kloof tussen de stemmen voor Emmanuel Macron (58,54 procent) en Marine Le Pen (41,46 procent) kan voor de eerste comfortabel lijken, en een bewijs inhouden dat het politieke centrum heeft standgehouden. Toch is het onderlinge verschil merkelijk kleiner dan in 2017 (toen 66,1 procent voor Macron tegenover 33,9 procent voor Le Pen, nu 58,54 procent tegenover 41,46 procent). Marine Le Pen heeft 13.297.760 Fransen overtuigd om voor haar te stemmen, hetzij 2,5 miljoen mensen méér dan vijf jaar geleden.
In de voorafgaande tv-debatten had Macron (°1977) nochtans getoond dat hij zijn Franse geschiedenis kent. Le Pen wilde de hoofddoek op straat verbieden, waarop Macron haar ervan beschuldigde ‘een burgeroorlog te riskeren’. Met enige overdrijving gesteld, sinds de onderdrukking van de Franse Commune is dat inderdaad zo. Dat geldt overigens soms ook voor Macron zelf. Denk maar aan het geweld waarmee hij de politiediensten in Parijs en elders de betogingen van de Gele Hesjes uiteen deed slaan. Het succes van Le Pen en Zemmour dwingt Frankrijk nochtans om zichzelf in de ogen te kijken. Het is niet omdat je je een republikein voelt dat je ook een democraat bent.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier