Schrijver Arnon Grunberg bezocht Noorse asielcentra: ‘Ik ben verbaasd hoe vredig het hier is’

© Espen Rasmussen/Panos Pictures/Belga

De Nederlandse schrijver Arnon Grunberg trok naar Noorwegen en bezocht er verschillende asielcentra. In het Hoge Noorden pakken ze het helemaal anders aan dan in de Lage Landen, zo blijkt.

‘Nog een halfuurtje,’ zegt mijn taxichauffeur, een jonge jongen nog, ‘dan zijn we in Sortland.’ Een stadje in het noorden van Noorwegen waar de mens zo zeldzaam is dat de mensenhater iets anders moet vinden om te haten. Mijn chauffeur vervolgt: ‘In december heb ik het druk, de bejaarden en blinden krijgen geld van de overheid voor taxi’s en in december moeten ze dat geld opmaken. Ik houd van geld. Ik kan er niets aan doen. Een tijd had ik een Roemeense vriendin, want ik had gelezen dat Roemeense vrouwen de grootste natuurlijke tieten hebben, ik ging zoeken en ik vond een Roemeense, het ging uit want ze was niet echt volwassen en er waren cultuurverschillen. Daar,’ zegt hij, ‘daar ligt Sortland. Wat ga je er eigenlijk doen?’

Ik ben hier voor de asielzoekers, maar dat durf ik hem niet te vertellen. ‘Asielzoeker’ is net als ‘jood’ of ‘moslim’ een woord waar je in het openbaar voorzichtig mee bent. Ook voor de privatisering ben ik hier. In 1990 was 12 procent van de asielzoekerscentra in Noorwegen in private handen, in 2023 was dat 78 procent. De laatste stuiptrekkingen van het neoliberalisme of zijn de Noren iets op het spoor?

‘Een keer per week ga ik bij mijn grootvader eten’, zegt mijn chauffeur bij het afscheid.

‘Jullie hebben vast een goede band’, opper ik.

‘Nee, hij is eenzaam.’

De laatse vreugde

Nobelprijswinnaar Knut Hamsun heeft een tijdje in Sortland gewoond, van 1911 tot 1912, volgens een website van de Noorse toeristenindustrie verbleef hij in kamer 10 van Hotel Sortland. Op mijn hotelkamer vind ik inderdaad informatie over Hamsun. Zijn beroemde roman Honger, over een jongeman met weinig geld, schrijfambities en veel honger, had hij lang voor zijn verblijf in Sortland geschreven. Hier schreef hij De laatste vreugde, een titel die ik nu al uitstekend bij dit stadje vind passen.

Morgen zal ik doorreizen naar Melbu, nog een uurtje verder westwaarts. Het dorp heeft een asielzoekerscentrum, dat in handen is van het bedrijf Bankplassen AS, en biedt ook allerhande kunstenaars residentiemogelijkheden. Over twee dagen wordt er een festival georganiseerd waaraan naar het schijnt ook de asielzoekers deelnemen. Hamsun schrijft in Honger: ‘Plotseling vallen me één of twee goede zinnen in die ik ook zou kunnen gebruiken in een artikel of een verhaal, fraaie stilistische wendingen zoals ik ze nog nooit eerder had bedacht.’ Juist de asielzoeker verdient een stilistische wending.

Melbu blijkt een dorp met een kleine haven. Circa 2000 inwoners, circa 150 asielzoekers. Het enige hotel is leeg. De vrouw die me van Sortland naar Melbu reed en die voor het festival werkt vertelde dat als ze lekker wilde eten, ze het vliegtuig naar Oslo pakt. Hier lijkt iedere vreugde inderdaad de laatste. Over vluchtelingen zei ze: ‘De mensen hier zijn vluchtelingen gewend. In de oorlog hebben de Duitsers Finnmark platgebrand en veel mensen uit Finnmark zijn toen naar Melbu en omgeving gevlucht.’ Finnmark is het stukje Noorwegen dat nog boven Finland ligt.

Ik word opgehaald in mijn hotel door de Nederlandse kunstenares en striptekenaar Eva Hilhorst. Samen met de Belgische striptekenaar Judith Vanistendael deed ze vorig jaar een residentie in Melbu. Nu zijn ze teruggekeerd voor het festival. In een paar dagen tijd tekenen ze enkele vluchtelingen en wat leden van de lokale bevolking. De tekeningen zullen worden geëxposeerd op het festival dat eens in de twee jaar plaatsvindt, dat slechts drie uur duurt en dat bij slecht weer wordt afgelast.

We staan in een kamer van de Nordland Academy of Arts and Science, een naam die zijn mysterie tijdens mijn verblijf niet zal prijsgeven.

‘Noorse cultuur is zo min mogelijk anderen storen’, zegt Judith terwijl ze werkt aan een portret van Shaho, een Koerd die hier al zeventien jaar is, hij heeft geen status gekregen maar kan ook niet worden teruggestuurd en nu zwerft hij van asielzoekerscentrum naar asielzoekerscentrum. ‘Iemand hallo zeggen is al storen. De mensen hier zijn gezond maar eenzaam. Onafhankelijkheid is het grootste goed.’

Denkend aan die woorden loop ik naar het asielzoekerscentrum een paar huizen verderop – in Melbu is alles een paar huizen verderop.

Tempel van wachten

In mijn boek De vluchteling, de grenswacht en de rijke Jood schreef ik: ‘Vroeg of laat moet de wachtende mens worden opgeslagen. De vraag blijft hoe vrijwillig dit gebeurt.’

De peuter wacht tot zijn ouders hem weer komen ophalen, de bejaarde op het volgende bezoek of op de dood en de asielzoeker op het moment dat hij zijn leven weer mag hernemen.

Het asielzoekerscentrum, tempel van wachten, wordt hier ontvangstcentrum genoemd, in het Noors veelal afgekort tot mottak, zelfs door hen die het Noors niet machtig zijn, wat mij aandoenlijk in de oren klinkt. Mottek is het Jiddische woord voor liefje.

Ook verveling is een markt, misschien de grootste van allemaal, en al het wachten is slechts uitgestelde bevrediging van een verlangen. Als ik voor de goedverzorgde mottak van Melbu sta vraag ik me af of Bankplassen AS in de asielzoeker een verveelde toerist ziet.

Bij binnenkomst in de mottak stuit je op een bord waarop in twee talen, Noors en Engels, te lezen valt: ‘Verboden hier kleren en textiel weg te gooien. Overtredingen worden gerapporteerd en vervolgd.’ Verder doet niets vermoeden dat dit hier een asielzoekerscentrum is. Wel roept het de vraag op waarom van alle ver- en geboden die men in een asielzoekerscentrum kan verwachten juist dit verbod een apart bordje behoeft.

Waarom zou een asielzoekerscentrum wezenlijk moeten verschillen van een simpel maar schoon hotel?
Waarom zou een asielzoekerscentrum wezenlijk moeten verschillen van een simpel maar schoon hotel? © Espen Rasmussen/Panos Pictures/Belga

In een klein en leeg kantoor word ik ontvangen door Tove Eidissen en Ken-Thomas Kvæl, Eidissen is hier manager, Kvæl is een van de leiders, hij draagt een grijs T-shirt en zij een zwarte trui. Ze praten allebei behoedzaam en ze kijken wat ongerust uit hun ogen alsof ik hen zou willen betrappen op een wandaad.

‘Wat doen jullie precies?’ vraag ik. Ik weet dat de UDI, de Noorse immigratie- en naturalisatiedienst, de asielzoekers geld geeft om eten en om andere eerste levensbehoeften aan te schaffen, zij nemen ook de interviews af, ‘distribueren’ de asielzoekers en geven uiteindelijk toestemming om te blijven, of niet. Vandaar mijn vraag: wat valt er nog te doen voor Bankplassen AS?

Eidissen denkt even na: ‘We helpen ze een dokter te vinden.’ Dan vertelt ze: ‘Dit is een van de oudste asielzoekerscentra in Noorwegen. In 1987 werd het geopend, het was toen niet zo populair als nu.’

Het klinkt alsof het asielzoekerscentrum tegenwoordig de trots van Melbu is, en dat lijkt ook te kloppen. Toen het centrum in 2019 tijdelijk sloot werd er geprotesteerd. Als er niets is in je dorp, dan voelt een redelijk functionerende mottak misschien als een prestigieus museum. En de winkels in Melbu worden natuurlijk indirect via de vluchtelingen gesubsidieerd.

‘Wat doen jullie met de probleemgevallen?’ vraag ik. ‘Of is er geen overlast?’

‘Als het echt uit de hand loopt moeten we de UDI contacteren,’ zegt Eidissen, ‘zo iemand wordt overgeplaatst.’ Ze voegt eraan toe: ‘We willen altijd luisteren, maar we kunnen niet altijd helpen.’ Het is duidelijk, de bevoegdheid van Bankplassen AS reikt slechts tot de muren van de mottak.

‘Ik ben verbaasd hoe vredig het hier is als je bedenkt dat hier 150 mensen leven met een geschiedenis, mensen die afkomstig zijn uit verschillende culturen’, zegt Kvæl. Hij kijkt ernstig.

‘Worden er activiteiten georganiseerd voor de asielzoekers?’

‘Er wordt voetbal gespeeld’, vertelt Eidissen. ‘We hebben een zelfverdedigingsclubje voor vrouwen. In de zomer is er een reisje naar het strand. De kinderen kunnen activiteiten uitzoeken. Ze gaan naar school.’

Kvæl legt zijn hand op tafel. ‘Alles gebeurt op basis van vrijwilligheid. Ze mogen hier blijven maar ze hoeven niet.’

Ik wandel terug naar de Nordland Academy of Arts and Science.

‘Hoe was het in het asielzoekerscentrum?’ vraagt Judith.

‘Ze waren wat afstandelijk, zeg ik.

‘Ja,’ antwoordt Judith terwijl ze door blijft tekenen, ‘zo zijn de Noren, je moet ze laten komen zoals je honden laat komen.’

Wederzijds respect

Een charmante Palestijn uit Syrië staat model, Samir heet hij. In Damascus zat hij in de mode. Hij is nu 33. In Noorwegen woonde hij al eens van 2014 tot en met 2017, maar hij is toen naar Spanje gegaan, naar Madrid. ‘Daar was ik illegaal,’ zegt hij, ‘ik had er een vriendin die stierf aan een hartinfarct.’

‘Dat is uitzonderlijk, zo jong sterven aan een hartinfarct.’

Hij knikt.

‘En hoe is het in Melbu?’

‘Ze hebben hier respect voor de mensen,’ vertelt hij, ‘ik werk in de supermarkt. Mijn familie is nog in Syrië, het is moeilijk, maar als ik een jaar lang geld heb verdiend kan ik ze laten komen. Je moet respect hebben voor de mensen dan hebben zij respect voor jou. Ik glimlach als de mensen hun spullen bij mij afrekenen.’

In zijn vrije tijd zwemt hij veel, ook als het koud is, en hij vist. Makreel.

Erlan, een jonge Oekraïner met sproeten en rossig haar, komt de ruimte binnen. Hij komt uit Kiev, zijn ouders zitten in Odessa, hij heeft geen contact meer met hen. In Oekraïne deed hij iets administratiefs, wat precies blijft onduidelijk.

Ik vraag: ‘Hoe is het je gelukt Oekraïne te verlaten? Ik dacht dat mannen van jouw leeftijd niet weg mochten.’

‘Ik had geluk’, antwoordt hij en hij glimlacht als een sfinx.

Dan maakt hij duidelijk dat hij zijn haren wil knippen. Met behulp van Google Translate vertelt hij dat hij een kapper zoekt die in het bezit is van een tondeuse.

Op de dag van het festival, Elvelangs (‘langs de rivier’), denk ik aan Ingmar Bergman, aan eenzaamheid en te groot verlangen in de onherbergzaamheid. Feitelijk komt het festival neer op een wandeling door een park langs diverse vormen van kunst, behoorlijk wat asielzoekers wandelen mee. Er is een geluidskunstenaar uit Oostenrijk, over zijn werk spreken Eva en Judith met enige distantie, maar vermoedelijk is dat het lot van veel geluidskunstenaars. De tekeningen van Judith en Eva hangen op twee plekken in het festival aan houten constructies die het midden houden tussen een galg en een waslijn. Ze hebben erbij gezet dat hun tekeningen gemaakt zijn in ruil voor verhalen. Een goede ruil, lijkt mij. In een bergbeek heeft weer een andere kunstenaar een koelkast gezet. Een asielzoeker uit Turkije houdt een monoloog in het Turks, de vertaling is in het Noors. De belangstelling voor zijn monoloog is groot.

Een idylle gaat te ver maar in het noorden van Noorwegen lijken de asielzoekers een welkom wapen te zijn in de strijd tegen de leegte.

Privatisering

Verreweg de grootste spelers in de privatisering van het menselijke wachten zijn de gebroeders Adolfsen. Hun bedrijf Hero Norge AS telt 31 asielzoekerscentra in Noorwegen en 7 in Duitsland. Vidar Torheim is de ceo, hij blijkt een man met weinig haar en warme, blauwe ogen. Hij rijdt mij rond in de omgeving van Stavanger, de oliehoofdstad van Noorwegen, om me enkele van de ontvangstcentra van Hero Norge AS te tonen.

‘Waar we nu heengaan, dat is niet heel hoge kwaliteit’, zegt Torheim. Waarna hij er meteen aan toevoegt: ‘Voor Noorse begrippen.’ Misschien probeert hij mijn verwachtingen te temperen om ze dan te overrompelen. Of suggereert hij dat Noren veeleisend zijn en asielzoekers logischerwijze niet?

We rijden naar Hå, een paar huizen op ongeveer drie kwartier van Stavanger. Het landschap is minder ruig dan in de poolcirkel, maar eigenaardig genoeg nauwelijks minder verlaten. Het waait hard.

‘Aan welke voorwaarden moeten jullie locaties voldoen?’ vraag ik.

Torheim vertelt dat er veel voorschriften zijn waaraan ze moeten voldoen, onder andere brandvoorschriften.

Op het gebouw hangt een wit bordje met de tekst ‘Hå – mottakssenter’. En daaronder: ‘hero – gjør en ny fremtid mulig’. Wat zoveel wil zeggen als: ‘Hero maakt een nieuwe toekomst mogelijk.’

Voor me een blik in deze toekomst wordt gegund word ik voorgesteld aan de manager, Marthe, en de assistent-manager, Benedicta. Marthe legt uit dat het gebouw eerst een instituut herbergde voor mensen met fysieke en mentale beperkingen. ‘In de jaren negentig werd het gesloten omdat het idee van langdurige zorg op het platteland als verouderd werd beschouwd. Iedereen moest deelnemen aan het leven, of ze het konden of niet.’

‘Nemen de vluchtelingen deel aan het leven? Wat doen ze zoal de hele dag?’

‘Ze hebben fietsen. Sommige werken als tomatenplukker. Af en toe gaan we met de asielzoekers vissen.’

Laila, een verpleegkundige die hier vier dagen per week werkt, schuift aan en begint te vertellen over ‘medische cultuurverschillen’. Ze lacht: ‘In Oekraïne nemen ze tabletjes tegen hoge bloeddruk als ze voelen dat ze hoge bloeddruk hebben, daar is bijna alles over de toonbank te koop.’ De Oekraïner als medische doe-het-zelver. De neutraliteit van het woord ‘cultuurverschil’ bevalt me.

Konijn zonder papieren

Anders dan bijvoorbeeld in Nederland komen Oekraïners in Noorwegen vaak in de reguliere ontvangstcentra terecht.

Tijdens de rondleiding word ik langs de huisdierenafdeling gevoerd en een gemeenschappelijke keuken waar een Syriër bezig is een eigenhandig gevangen makreel schoon te maken. In een andere gemeenschappelijke ruimte zitten twee dames uit Eritrea en Ethiopië, ze zijn rond de zeventig en zijn hier al 14 en 16 jaar. Ze mogen niet blijven en ze kunnen niet terug, ze zitten in een eeuwige wachtkamer. De Ethiopische zegt: ‘Als ik dit had geweten was ik nooit gekomen. Nooit. Mijn dochter is onlangs gestorven in Ethiopië. Ze was ziek. Een paar dagen later werd ik gebeld. Ze is dood. Ik zat hier op de bank.’ Er spreekt geen woede uit haar stem, zelfs haar verdriet is onzichtbaar, het moet ergens zijn maar het is goed verstopt, vakkundig verstopt. Aan het eind van de rondleiding zie ik nog een ontredderde Oekraïense met een konijn in haar armen. Ze heeft net gehoord dat haar konijn niet de goede papieren heeft.

‘Noren zijn filantropisch. Naïef. Hun naïviteit is ook een vorm van zelfverheerlijking.’
‘Noren zijn filantropisch. Naïef. Hun naïviteit is ook een vorm van zelfverheerlijking.’ © Espen Rasmussen/Panos Pictures/Belga

Later vraag ik Torheim naar het demasqué van het zogenoemde neoliberalisme, voor vragen over het demasqué van het zogenoemde humanisme ben ik bij hem niet aan het juiste adres, dat blijft iets voor de UDI.

Hij zegt: ‘Ik denk dat geprivatiseerde opvang voor de beste resultaten zorgt tegen de beste prijzen. Wij doen het vieze werk voor de staat. Als er geen asielzoekers meer zijn, dan moeten er centra dicht en dan moeten we mensen ontslaan. Maar met de oorlog in Oekraïne hadden we in drie dagen een offerte opgesteld voor de opvang van 20.000 Oekraïners. Toen ging onze prijs wel omhoog, dat begrijpt de overheid ook.’

Als we terugrijden naar de stad is de wind iets gaan liggen.

‘Wat is je indruk?’ vraagt hij. ‘Het is een oud gebouw. Noren zouden hier niet willen wonen. Ik had niet de indruk dat ze het voor ons extra schoon hadden gemaakt.’

Torheim is ontwapenend.

‘Nee,’ zeg ik, ‘het was geen toneelstukje, het was de werkelijkheid.’

De ochtend erop naar de tweede opvanglocatie, een voormalig appartementenhotel in het centrum van Stavanger. Het is er zonder meer comfortabel, het heeft de grandeur van het vroegere hotel weten te behouden. Ik zou er eigenlijk, bedenk ik, ook kunnen wonen. Dit moet de trots zijn van Hero Norge AS, en inderdaad, waarom zou een asielzoekerscentrum wezenlijk moeten verschillen van een simpel maar schoon hotel?

Welvaartsprofiteurs

Ik sluit mijn reis door Noorwegen af in Oslo, waar ik achtereenvolgens een gezworen vijand en een pragmatische voorspreker van de gebroeders Adolfsen spreek, en een beschouwer uit Polen die als buitenstaander de Noren en hun waarheden lijkt te hebben doorgrond.

De vijand is Linn Herning, die voor een organisatie werkt die strijdt tegen privatisering. ‘Ze zien mij als een vijand. Ze hebben weleens naar me geschreeuwd: “Jij doet wat Trump doet.” Let wel, de broers Adolfsen zijn iconen in Noorwegen, iedereen kent ze, het waren eenvoudige jongens uit het noorden van het land. Maar ze profiteren van de welvaartsmaatschappij op een manier waarop er niet van geprofiteerd zou moeten worden.’

Herning is de schrijfster van het boek Velferdsprofitorene (de welvaartprofiteurs) over privatisering in Noorwegen, en dan met name over de misstanden in de bejaardentehuizen van de gebroeders Adolfsen. Maar de broers zitten in vrijwel elke sector van de privatiseringsgolf die in de jaren negentig begon – kinderen, bejaarden, zieken en asielzoekers.

‘Het probleem,’ zegt ze, ‘is het ideologische geloof dat competitie altijd goed is en altijd de beste resultaten oplevert tegen de laagste prijs.’ Ze spreekt zacht en nadenkend.

Dat dat geloof leeft blijkt tijdens mijn gesprek met de hoogste ambtenaar van de UDI verantwoordelijk voor de asielopvang, Borghild Fløtre. ‘Ook gemeentes en ngo’s kunnen inschrijven en een offerte bij ons indienen,’ zegt ze, ‘maar het is niet zo dat de gemeente altijd met een betere offerte komt. Er is competitie en dat is gezond en kwaliteit is uitermate belangrijk – dat houden we in de gaten. Maar er is absoluut geen bewijs dat een lokale overheid of een ngo een beter product aflevert dan een organisatie die winst wil maken.’ Het grote voordeel voor haar is de snelheid waarmee opvangcentra geopend en weer gesloten kunnen worden. Fløtre moet soms naar woorden zoeken en excuseert zich voor het zoeken. ‘Ik heb een tijdje geen Engels gepraat’, zegt ze.

Een nadeel van die flexibiliteit is natuurlijk dat het personeel doorgaans minder bescherming geniet. Herning spreekt over de ‘schaduwzijde’ van de privatisering. Maar in de asielcentra blijft de gezondheidszorg geheel in handen van de lokale gemeenten.

Hoe is die privatisering precies tot stand gekomen? Waar Herning het op gemakzucht houdt (‘We zijn te rijk geworden van de olie’) en de gemeenten meer initiatief zou willen zien nemen, houdt Fløtre het erop dat de gemeenten zelf de vraag niet kunnen bijhouden en eigenlijk ook geen trek hebben het zelf te doen.

‘We discussiëren over alle dilemma’s’, zegt ze. ‘Ik denk eigenlijk dat er te lang wordt gediscussieerd.’ Als ze me naar de uitgang begeleidt spreken we nog even over literatuur en pas dan gaan haar ogen echt glinsteren.

Speciaal soort corruptie

Misschien heeft ze gelijk. Op een gegeven moment zijn de argumenten uitgewisseld, de beleidslijnen uitgezet, en dan moet het beste product worden gekozen. De asielzoeker heeft weinig te kiezen, hij moet erop vertrouwen dat de overheid voor hem de juiste keuze maakt. Ik begrijp de kritiek van Herning volledig en toch zit ik liever in een mottak in Stavanger of Melbu dan in de opvangcentra zoals ik ze elders in Europa heb gezien.

‘Mooi uitzicht’, zeg ik uiteindelijk terwijl ik uit het raam kijk van de flat van Nina Witoszek. Een Poolse, in haar boek The Origins of the Regime of Goodness heeft ze de Noorse variant van het humanisme bestudeerd. Roerend in een pan antwoordt ze: ‘Het was veel mooier, maar dankzij de Noorse corruptie staat er nu een hoog gebouw waardoor we de fjorden niet meer kunnen zijn.’

‘Is er hier ook corruptie?’

‘Noorse corruptie,’ zegt ze, ‘dat is een speciaal soort corruptie.’

Begin jaren tachtig kwam Witoszek als vluchteling naar Noorwegen. Ze was lid van de Poolse vakbond Solidarnosc, die onder leiding van Lech Walesa het communistische regime van Wojciech Jaruzelski deed wankelen.

‘In Noorwegen is er niet te weinig maar te veel vertrouwen’, legt ze uit. ‘Dat is ook een probleem. Noren zijn filantropisch. Naïef. Hun naïviteit is ook een vorm van zelfverheerlijking. Ze zijn er diep van overtuigd dat ze goed zijn, ze geloven het echt. De omgang met vluchtelingen hier moet je ook in deze context begrijpen. Aan het Noorse humanisme kleeft het geloof dat God een rationeel wezen is.’

‘Je kunt ook concluderen dat God irrationeel is.’

‘Zeker. Door hun ongelooflijke rijkdom zijn ze iets minder naïef geworden. De laatste jaren begint de ironie hier ook een beetje op te komen.’

Ik denk aan stilistische wendingen, en honger. Nina Witoszek schotelt me de beste vis voor die ik in Noorwegen heb gegeten en dan zegt ze: ‘Vluchteling zijn is een vorm van wedergeboorte. Niet iedereen kan dat. Niet iedereen wil dat.’

Arnon Grunberg

Schrijver, essayist en columnist.

1971: Geboren in Amsterdam.

1994: Debuteert als romancier met Blauwe maandagen.

Schrijft onder meer Fantoompijn (2000), De asielzoeker (2003), en Tirza (2006).

Tweevoudig winnaar van de AKO Literatuurprijs en De Gouden Uil.

2023: Publiceert het non-fictieboek De vluchteling, de grenswacht en de rijke Jood.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content