Een ongewenst lid? De Britse toetreding tot de Europese Gemeenschap
‘We zijn een wereldrijk. Waarom zouden we ons vastklinken aan continentaal Europa?’ Die retorische vraag stelden de Britten zich in de naoorlogse periode. Toch klopten ze niet veel later aan de deur van de Europese Gemeenschap. Een geschiedenis van de toetreding van een ongewenst lid tot het Europees project.
Na de Tweede Wereldoorlog nam Europa de tijd om in de spiegel te kijken. Twee grootschalige oorlogen in minder dan een halve eeuw hadden onnoemelijk veel menselijk leed veroorzaakt en de economieën van verschillende Europese landen bijna te gronde gericht. De toenmalige politieke leiders waren het er roerend over eens dat zoiets nooit meer mocht gebeuren. Ze beseften echter dat goede intenties niet zouden volstaan. Om een Europese oorlog in de toekomst onmogelijk te maken, waren nieuwe structuren en organisaties nodig. Een van de vertolkers van die visie was Winston Churchill.
Churchill was in 1946 weliswaar geen premier meer, maar hij genoot wel nog een groot aanzien en was een graag geziene gast op internationale bijeenkomsten. Zo hield hij in Zwitserland een vurig pleidooi voor een nauwere Europese samenwerking. Churchill werd de drijvende kracht achter een Europese beweging, die in 1949 leidde tot de oprichting van de Raad van Europa. Die staat volledig los van de Europese Unie, maar was wel de eerste echte Europese organisatie. In de schoot van de Raad van Europa kwam onder meer het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens tot stand. Het is bijzonder om vast te stellen dat uitgerekend een Brits politicus de drijvende kracht was achter de oudste Europese instelling.
Niets beter dan het Gemenebest
Ondertussen ontkiemden er ook op het continent nieuwe ideeën voor meer Europese samenwerking. In mei 1950 lanceerden de Fransen het Schumanplan, genoemd naar hun minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman. Dat plan stelde de oprichting voor van een Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), een bondgenootschap tussen verschillende landen, met Duitsland en Frankrijk als centrale spil. De regeringen van de deelnemende landen zouden hun controle over de nationale staal- en steenkoolproductie moeten afstaan aan een supranationaal orgaan, de Hoge Autoriteit.
Het basisidee was heel eenvoudig: als verschillende landen zouden samenwerken in een aantal essentiële economische sectoren, zouden ze minder geneigd zijn om oorlog te voeren tegen elkaar. In die periode waren steenkool en staal zulke essentiële sectoren, onmisbaar voor de zware industrie én voor de productie van oorlogswapens.
In 1951 stemden Frankrijk, West-Duitsland, Italië, België, Nederland en Luxemburg in met het plan. De zes landen vormden voortaan de EGKS, de verre voorloper van de Europese Unie. Maar de grootste kolen- en staalproducent van Europa, het Verenigd Koninkrijk, deed niet mee. De Britten hadden vriendelijk bedankt voor het aanbod.
Het is verleidelijk om in die Britse weigering een voorafspiegeling te zien van de latere moeilijke verhouding met Europa. Toch stond hun afwijzing niet in de sterren geschreven. De Britten debatteerden namelijk wekenlang over de vraag of ze al dan niet tot de EGKS moesten toetreden, tot de overige landen het op hun heupen kregen en een definitieve ‘ja’ of ‘nee’ vroegen. Het werd een nee, inderhaast uitgesproken door een vicepremier omdat eerste minister Clement Attlee op vakantie was.
Ook al had de uitkomst van het debat anders kunnen zijn, het was duidelijk dat de Britten niet enorm warmliepen voor het voorstel tot nauwere Europese samenwerking. Sommigen spraken zelfs over een Frans-Duits complot tegen het Verenigd Koninkrijk. Misschien hadden ze ook wel redenen om achterdochtig te zijn. Het Verenigd Koninkrijk was door Jean Monnet – de geestelijke vader van het plan – Robert Schuman en Konrad Adenauer angstvallig buiten de voorbereidende gesprekken voor de oprichting van de EGKS gehouden. De initiatiefnemers hadden de Britten pas uitgenodigd om het plan te aanvaarden toen het al tot in de details uitgetekend was.
In 1957 ondertekenden de zes landen van de EGKS het verdrag van Rome, waarmee de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in het leven werd geroepen. Voortaan zouden de deelnemende landen een douane-unie vormen en op heel wat meer vlakken dan enkel kolen en staal samenwerken. De Europese trein was vertrokken en de Britten zaten er niet in. Ze waren daar niet echt rouwig om. ‘Dan nemen we gewoon onze eigen trein’, dachten ze. Die hadden ze inderdaad; het Britse Commonwealth of Gemenebest.
Dat Gemenebest was een samenwerkingsverband tussen het Verenigd Koninkrijk en zijn (voormalige) kolonies. Het Britse Rijk zoals het de afgelopen eeuwen had bestaan, was immers een aflopend verhaal. Daarom zochten de Britten naar nieuwe manieren om hun ex-kolonies binnen hun invloedssfeer te houden. Het Gemenebest leek hen daarvoor het uitgelezen instrument. Kort na de dekolonisatiebeweging waren de Britse elites optimistisch over de samenwerkingsmogelijkheden. Het Britse Rijk viel dan wel uit elkaar, het Gemenebest stond garant voor een blijvende band tussen het Verenigd Koninkrijk en de voormalige kolonies. Dat Gemenebest telde meer dan vijftig landen en honderden miljoenen inwoners. Afzetmarkten genoeg dus voor de Britse industriële producten. Tegelijkertijd wisten ze zich verzekerd van de aanvoer van grondstoffen uit alle continenten. Het was dé manier om de economische troeven van het voormalige wereldrijk maximaal te behouden, in een wereld die anti-imperiaal was geworden. De Britten zouden wel gek zijn om die unieke positie op te geven en zich aan de spelregels van Brussel te onderwerpen, was de ietwat overmoedige redenering aan de overkant van het Kanaal.
De Britse bocht
De Britse verwachtingen van het Gemenebest waren irrealistisch hoog. Wellicht overschatten ze de loyaliteit van de oud-kolonies aan hun voormalige moederland. Verschillende landen van het Gemenebest zochten na hun politieke onafhankelijkheid immers ook economisch hun eigen weg. De invloed van het Verenigd Koninkrijk was tanend.
Dat maakte de Britten niet meteen laaiend enthousiast over het Europese project, maar zorgde er wel voor dat ze een aantal zaken gingen heroverwegen. Misschien zouden ze toch meer invloed in de wereld kunnen uitoefenen als lid van de Europese Gemeenschap dan in hun eentje? De eerste die de koe bij de horens vatte, was premier Harold Macmillan. In juli 1961 kondigde hij in het Lagerhuis aan dat het Verenigd Koninkrijk zich kandidaat stelde voor het lidmaatschap van de Europese Economische Gemeenschap. Macmillan besefte dat hij aan een moeilijke opdracht begon. Veel parlementsleden, in het bijzonder de socialistische oppositie, stonden weigerachtig tegenover het afdragen van nationale bevoegdheden aan Brussel. Macmillan wist toen ook al dat de Franse president, Charles de Gaulle, niet veel voelde voor een Britse toetreding. Maar met een persoonlijk charmeoffensief zou hij de Franse president wel kunnen overtuigen, dacht Macmillan.
Niet veel later begonnen de onderhandelingen over de Britse toetreding. Eenvoudig was dat niet, want de Britse economie was anders gestructureerd dan die van de zes landen van de toenmalige EEG. De handel met de voormalige kolonies in het Gemenebest was nog altijd belangrijk voor het Verenigd Koninkrijk. Zo konden de Britten goedkope suiker importeren uit de Antillen en haalden ze schapenvlees, kaas en boter uit Nieuw-Zeeland. Al die goederen zouden onderhevig worden aan Europese invoertarieven. Daarom vroegen de Britten uitzonderingen voor de handel met Gemenebestlanden.
Tegen eind 1962 leken de onderhandelaars klaar om te landen. Vijf van de zes lidstaten waren bereid om de Britten te verwelkomen in de EEG. Frankrijk was tegen, maar Charles de Gaulle kon toch niet in zijn eentje de toetreding torpederen? Toch was dat exact wat hij deed. Op 14 januari 1963 sprak hij op een conferentie zijn eerste beruchte ‘non‘ uit. Die ‘non‘ kwam neer op een veto, want de toetreding van een nieuw lid vereiste een unaniem akkoord van de zes lidstaten.
EEG versus EVA
De Britten lieten Europa op economisch vlak niet helemaal links liggen. In 1960 richtten ze samen met Denemarken, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Zweden en Zwitserland (landen die het Verdrag van Rome niet ondertekend hadden) de Europese Vrijhandelsassociatie of EVA op. De structuur van die tegenhanger van de EEG sloot meer aan bij wat het Verenigd Koninkrijk voor ogen had: de organisatie schiep een kader om de vrije handel te stimuleren, zonder dat de deelnemende landen bevoegdheden aan supranationale instellingen moesten overdragen. De EVA ging minder ver dan de EEG en kon ook nooit uitgroeien tot een organisatie van hetzelfde kaliber.
Macmillan was vernederd door De Gaulle en zijn regering hield het niet lang meer uit. De Britse economie zat in het slop. De handel met de Gemenebestlanden, waar de Britten zoveel van hadden verwacht, stokte. De meer ontwikkelde landen van het Gemenebest kochten alsmaar meer spullen in de Verenigde Staten en lieten de Britse producten links liggen. Enkele andere landen verkenden wat de Sovjet-Unie hen kon bieden.
Terwijl het in het Verenigd Koninkrijk op economisch vlak dus niet van een leien dakje liep, deden de EEG-landen het wél goed. Tijdens de golden sixties bloeiden de Franse en Duitse economieën op en bewees de EEG zichzelf als een organisatie die werkte. Terwijl de handelsstromen tussen het Verenigd Koninkrijk en zijn voormalige kolonies verzwakten, nam de handel tussen het Verenigd Koninkrijk en Europa toe, ook al waren de Britten nog geen lid van de club. De kortste weg naar economisch herstel voor het Verenigd Koninkrijk liep dus langs de EEG, besefte de nieuwe premier Harold Wilson. Daarom klopte de Britse regering, ondanks de eerdere vernedering door De Gaulle, een tweede keer op de Europese poort. De Gaulle hield echter andermaal de poort dicht.
Waarom was De Gaulle zo tegen de Britse toetreding gekant? Allereerst vond hij dat Frankrijk de motor moest zijn van de Europese Gemeenschap. Hij zag in de Britten een mogelijke concurrent. Bovendien vreesde De Gaulle dat lidmaatschap van de Britten automatisch zou leiden tot een groeiende invloed van de Amerikanen – met wie het Verenigd Koninkrijk een special relationship had – in Europa. Het begon de Britten te dagen dat ze geen toegang zouden krijgen tot het Europese huis zolang Charles de Gaulle de sleutels in handen had. Gelukkig voor hen was dat niet lang meer het geval. De Gaulle trad in 1969 af.
Derde keer, goede keer. De Britse toetreding
In het Verenigd Koninkrijk was er eveneens een wissel van de macht. Edward Heath, partijleider van de Conservatieven, werd in 1970 de nieuwe premier. Hij was, anders dan zijn voorgangers, een overtuigde Europeaan, iemand die écht enthousiast was over het Europese project. Heath kende het continent erg goed. Hij had er tijdens zijn jeugd lange vakanties doorgebracht. Tijdens de eerste toetredingspoging, in de vroege jaren 1960, was Heath een van de toponderhandelaars geweest van de regering Macmillan. Hij kende dus als geen ander de finesses van de Europese constructie.
Heath besefte dat met het aftreden van Charles de Gaulle de weg naar lidmaatschap eindelijk openlag. In juli 1970 opende hij opnieuw de onderhandelingen met de EEG-lidstaten over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk. Toen al was de Europese regelgeving – die in Britse wetten zou moeten worden omgezet – enorm. De onderhandelingen duurden lang en waren complex. Ondanks Heaths enthousiasme liepen de Britten – zowel de politieke klasse als de bevolking – nog steeds niet massaal warm voor het Europese project. Bij de stemming in het Lagerhuis stemden de parlementsleden zeer verdeeld. De breuklijnen liepen dwars door de partijen heen. Maar het Britse parlement gaf zijn goedkeuring en de nieuwe Franse president, Georges Pompidou, deed hetzelfde. De teerling was geworpen: het Verenigd Koninkrijk trad in 1973 toe tot de Europese Economische Gemeenschap.
Dit artikel komt uit Knack Historia: Van Empire tot Brexit – 500 jaar Britse Rijk. De volledige uitgave kunt u hier bestellen.
Van Empire tot Brexit: 500 jaar Britse Rijk
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier