Rudi Rotthier vanuit de VS
Een museum overleeft ‘de olympische spelen van het lijden’
In Winnipeg, een middelgrote stad in het hart van Canada, functioneert sinds goed een maand het Canadees Museum voor Mensenrechten. De bezoeker wandelt van duister naar licht in een opmerkelijk gebouw, maar het prijskaartje van dat gebouw en de ruzies over wiens mensenrechten het meest geschonden zijn, overheersen tot dusver de debatten.
Elke zaterdag brengt Rudi Rotthier, onze correspondent in Canada en de VS, u met een boeiend achtergrondverhaal een unieke inkijk in de stad of streek waar hij op dat moment resideert.
Winnipeg is, dat op zijn minst, een stad met karakter: een stad van soms opgepoetste vergane glorie, met een grandioos, nu onderbenut treinstation, met oude pakhuizen, met een belangrijke Franstalige minderheid, met bijna 10 procent van de bevolking die first nation is of métis (halfbloed).
Die métis, onder leiding van Louis Riel, hebben hier in de 19de eeuw voor hun rechten gevochten, Winnipeg was ook de plaats van de eerste algemene staking in Canada, en vrouwen konden hier eerder stemmen dan elders in het land.
Het is een plaats waar rechten bevochten zijn. Het is ook een plaats met een actief cultureel leven, met een gedurfde, officieuze stadshymne, die als One Great City! in de boeken staat maar die iedereen kent onder de aanstekelijke naam I hate Winnipeg! Via het lied kun je de stad voor je zien, van grijs naar grijzer, van Dollar Store naar slopershamer, van onhandige chauffeur naar een opstoot van ergernis, die snel in berusting wordt begraven.
In dit al bij al bescheiden oord kwam een rijke industrieel, Izzy (Israël) Asper, zo rond 2000 op het idee dat de wereld een mensenrechtenmuseum nodig had. Dat was er namelijk nog niet. Asper, een mediamagnaat van Oekraïens-joodse herkomst, had een stichting opgericht die studentenbeurzen verstrekte aan wie mensenrechten zou bestuderen. Met zijn studenten reisde hij vaak naar Washington, waar hij holocaustmonument/museum bezocht om vervolgens in Philadelphia de Declaration of Independence te bekijken. Die studenten wisten uiteindelijk meer af van de VS dan in Canada, vond hij, en dat frustreerde hem. Alsof er in Canada geen problemen waren. Alsof de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948 niet in eerste instantie door een Canadees was geschreven. John Peters Humphrey heette hij.
Tweede element: hij vond dat het niet goed ging met de mensenrechten, dat het antisemitisme terug de kop opstak, dat mensen hun oude onnozelheden maar niet verleerden, of dat die oude onnozelheden opnieuw aan aanhang wonnen.
Een museum leek hem een soort ingenieuze tegenzet. Het zou een schenking worden, aan de stad, aan Canada. Hij had zelf geld, hij zocht andere donoren, hij wist ook de overheid tot een inbreng te bewegen. In 2003 stierf hij aan een hartaanval.
Zijn dochter nam zijn rol over, en enig enthousiasme kon niet worden ontkend. Men werkte aan het eerste nieuwe nationale museum in een generatie. En aan het eerste nationale museum buiten hoofdstad Ottawa. Het zou “het moederschip van alle gewetensmusea” worden. De plannen werden groter, het aandeel van de overheid groeide navenant. “Het is een schenking die ons steeds meer geld kost”, klaagde een commentator.
Bovendien liep de bouw van het museum vertraging op, en kostte het gebouw beduidend meer dan oorspronkelijk begroot. Het prijskaartje zit nu boven 350 miljoen Canadese dollar (zo’n 250 miljoen euro), ongeveer de helft daarvan opgehoest door nationale en lokale overheden.
In ruil heeft Winnipeg een nieuw, gezichtsbepalend gebouw, uitgetekend door de Amerikaanse architect Antoine Predock, met voldoende metaal erin verwerkt om 4.000 auto’s te bouwen, met een toren die 100 meter hoog boven de Red River uitsteekt, met 11 tentoonstellingszalen en met gangen die lijken te voldoen aan de paradoxen van Escher en die de bezoeker minstens één kilometer laten wandelen.
De meningen over het gebouw zijn, zoals het misschien hoort, verdeeld. Bij vele bewoners zit de kostprijs de appreciatie in de weg. Het gebouw komt niet van de grond, wordt wel eens gezegd – terwijl het daar nochtans veel moeite voor doet. Er is sprake van groeiende appreciatie en verminderende tegenzin. Chocolatiers zijn er al dol op – zowel in de museumwinkel als elders kun je de chocoladeversie uittesten. Die chocola is maar een begin, het museum wordt geacht toeristen naar Winnipeg te brengen, misschien à rato van 500 per dag.
De architect lijkt een nogal vermoeiend rozige visie op mensenrechten te vertegenwoordigen. Door de lange gangen rijst de bezoeker van het lage duister naar de toren van de hoop. Onderweg wordt de leuning van albast – albast moet het helingsproces stimuleren. En net voor de toren van de hoop is er nog een (overigens prachtige) zone voor contemplatie.
De museumdirectie zag het gelukkig minder rozig. Maar hoe zag ze het wel?
Dat werd een volgend probleem. Eens iedereen twee seconden enthousiast geweest was over de idee van een mensenrechtenmuseum, kwam men uit op een cruciale vraag: wat doe je met mensenrechten in een museum? Hoe toon je ze? Hoe houd je de bezoeker geïnteresseerd?
Wat zijn trouwens mensenrechten? En is het in deze tijd nog opportuun alleen over mensenrechten te spreken en de rechten van andere wezens niet te behandelen?
De theoretische discussie werd even gevoerd en vervolgens grotendeels aan de kant geschoven.
De directie en raad van bestuur wilden de mensenrechten tonen in hun evolutie en culturele interactie. Al minstens sinds de regering van de Perzische koning Cyrus de Grote (zesde eeuw voor onze tijdrekening) wordt er over rechten nagedacht, en ook sinds de universele verklaring van 1948 zijn er nog rechten bijgekomen – rechten voor kinderen en gehandicapten en holebi’s, voor de inheemse bevolking. Men zou de tentoonstellingen organiseren aan de hand van verhalen van mensen van wie de rechten geschonden waren, en die teruggevochten hadden. Daar zijn er genoeg van te vinden, ook in Canada. Men wou ook de grote schendingen van mensenrechten tonen, hoe de staat macht en vaak ook het (ge)recht benut om de rechten van mensen te fnuiken. Dat kon, vond men, het best illustreren aan de hand van een genocide.
Officiële genocides
In Canada zijn vijf gevallen van genocide officieel door het parlement erkend, de holocaust, de Armeense genocide, de holodomor (het uithongeren van de Oekraïners binnen de Sovjetunie in de jaren ’32-’33), Srebrenica en Rwanda.
Toen duidelijk werd dat de holocaust een aparte zaal kreeg, en de andere erkende genocides maar een deeltje van een zaal, ontstond naar Canadese normen een storm van protest, waarbij godbetert de Canadezen van Duitse komaf het voortouw namen.
Moest het dan toch weer de holocaust zijn? Had Stalin niet evenveel slachtoffers gemaakt als Hitler? Het museum speelde het handig door steun aan de Duitse regering te vragen en te krijgen. De Duitse ambassadeur kwam ettelijke keren de bouwwerken bekijken, er werden afspraken gemaakt over uitwisselingsprojecten. De oppositie van de Duits-Canadezen ebde wat weg.
Maar daarmee waren de betwistingen niet van de baan. Verschillende groepen drongen aan – de Oekraïners ook nog – op een prominentere plaats. In de pers werd veelvuldig gebruik gemaakt van een term die oorspronkelijk door de Amerikaanse holocaustdeskundige Antony Polonsky was bedacht, the suffering Olympics, de Olympische Spelen van het lijden. Die werden in Winnipeg uitgevochten, lang en hard, tussen allemaal groepen die vonden dat het eigen leed eerst moest komen.
Het punt is, zegt Angela Cassie, hoofd Communicatie van het museum, dat Canada al langer een multicultureel land is, waar de verschillen in de verf gezet en zelfs gevierd worden. “Maar dit is geen multicultureel museum, dit is een mensenrechtenmuseum, het is juist onze bedoeling dat je door naar het verhaal van een ander te luisteren, door een ander perspectief te horen, aan het denken gezet wordt. Als iedereen alleen het eigen verhaal hoort, wordt niemand uitgedaagd”. De holocaustzaal is ook niet zomaar een zaal rond de holocaust, zegt ze. “We willen mechanismen tonen. Hoe de staat wetten aanpast zodat mensenrechten wettelijk met voeten getreden kunnen worden. Je hebt allerlei alarmsignalen: men wil controle over de voortplanting van burgers, men neemt hun taal weg, men scheidt mannen van vrouwen.”
De opening
Het bekvechten over de genocidezaal was nog niet het einde van de troebelen. Tijdens de plechtige opening, op 20 september, bleken slechts 4 van de 11 galerijen klaar. “Het was”, zegt Cassie, “alsof een boek werd voorgesteld waarvan alleen het voor- en het nawoord te lezen viel”. Even later werd museumdirecteur Stuart Murray door de raad van bestuur ontslagen. Iedereen, ook het hoofd Communicatie, hult zich in stilzwijgen over de reden.
Die opening werd overigens geboycot door de métis die het niet pikten dat de bejaarde zanger die ze voor het evenement in gedachten hadden, niet geschikt was bevonden, en door enkele first nations die vonden dat hun problemen onvoldoende aan bod kwamen.
Maar dat laatste verwijt gaat net niet op. Het museum sluit de ogen niet voor oude en hedendaagse problemen in Canada. Nog voor het lijk van Tina Fontaine, een vijftienjarig meisje, op minder dan een kilometer van het museum, uit de Red River werd gevist, had het museum een sectie voorzien over de talloze vrouwen uit first nations die voortijdig en gewelddadig aan hun eind komen. De sectie, Red Dress, bevat jurken van verdwenen vrouwen, een jurk per vrouw, met, inzover bekend, haar verhaal.
1 cent
“Winnipeg werd niet de locatie van het museum omdat hier alle problemen zijn opgelost. Canada is niet de locatie omdat alle problemen er zijn opgelost.” Het museum put juist uit die vrij onbekend geschiedenis. Zo wordt het verhaal getoond van een zwarte schoonheidsspecialiste uit Halifax, Viola Desmond, die weigerde in de cinema op het balkon te gaan zitten – dat was de plek die voorbehouden was aan zwarten. Met haar balkonticketje nam ze plaats op het gelijkvloers.
Ze werd gearresteerd, en zonder bijstand van een advocaat veroordeeld tot een boete die omgerekend en aan de inflatie aangepast een paar honderd euro bedroeg. De officiële reden van de boete was belastingontduiking. Op een ticketje voor het balkon werd 1 cent minder belasting geheven dan op een parterre ticket. Ze betaalde nog ook.
Ook in beroep, tijdens een proces waarbij geen melding gemaakt werd van ras, en rassenscheiding in de cinema, maar alleen van belastingontduiking, werd haar de straf gehandhaafd – terwijl een krant in Halifax, die haar kant koos, wel de volledige toedracht beschreef. Dat gebeurde in 1946, 9 jaar voor Rosa Parks in de Amerikaanse staat Alabama de apartheid in de bussen aanvocht.
Dat soort verhalen, ook dat van Indiërs die niet aan land mochten hoewel ze Brits staatsburger waren, Chinezen die extra belasting moesten betalen omdat ze Chinees waren, natuurlijk de first nations van wie de kinderen in internaten werden gestopt, komen aan bod.
Gaan we dan toch traagweg van duister naar licht, over paden die een kilometer klimwerk vergen? Angela Cassie ziet een museumbezoek eerder als een ervaring die je in staat stelt je moreel kompas scherp te stellen. “Ik vind het bijvoorbeeld belangrijk duidelijk te maken dat ook rechten politiek zijn. Welke vrouwen kregen in 1917 stemrecht: zij die een zoon aan het front hadden, en zij die een bedrijf hadden. Als je in de loop van je klimtocht al enkele perspectieven gehoord hebt die verschillen van het jouwe, en die je doen nadenken, als je enkele verhalen gehoord hebt over weerstand tegen onrecht, en over manieren om het min of meer succesvol te bestrijden, dan is het museum geslaagd.”
Weet je, zegt een vrouw die in de buurt woont, “in Winnipeg gaan we naar de Jets kijken, het ijshockeyteam, we gaan naar concerten, maar musea zijn misschien niet ons ding”. Ze had het bezocht, uit nieuwsgierigheid, en ze zal misschien nog wel eens gaan kijken als het na 12 november op volle kracht opereert. En als het toeristen oplevert, zoveel te beter, maar echt warm wordt ze er nog niet van.
“Geef ons een kans”, zegt het hoofd communicatie. “Geef ons een kans”.
Door Rudi Rotthier uit Winnipeg, Canada
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier