‘Auschwitz valt noch mét God, noch zónder God te begrijpen’
Zijn vader stierf in Buchenwald, twee en een halve maand voordat de Amerikanen het concentratiekamp van de nazi’s bevrijdden. De zestienjarige Elie Wiesel bleef alleen achter. Zijn hele verdere leven zou worden overheerst door zijn belangstelling voor de slachtoffers van de geschiedenis. ‘Zij zitten opgesloten in hun eenzaamheid. Daar probeer ik iets aan te doen.’
Dit artikel verscheen in Knack op woensdag 4 juli 2007.
Elie Wiesel is de auteur van meer dan veertig boeken, maar hij manifesteert zich vandaag de dag op het eerste gezicht bovenal als de naamgever en patroon van de Elie Wiesel Foundation for Humanity. Een kleine, bescheiden man, aan wie zijn leeftijd noch de gruwelijke wederwaardigheden die hem een mensenleven terug vormden en die sindsdien zijn missie in de wereld inspireren, zijn af te lezen.
Een in New York gestrande Franse intellectueel, zou je denken: klein, grijze kuif, gelooid gezicht, de onnadrukkelijke elegantie van een makkelijk jasje boven een broek die daar niets mee te maken heeft en een met zelfverzekerde achteloosheid gedragen das uit de pittiger prijscategorie. Dat hij dagelijks in de weer is met het redden of ten minste heropvoeden van de mensheid en telefonisch onafgebroken in contact staat met politici die daar een flinke bijdrage aan kunnen leveren, zie je niet in een keer aan hem af.
Hij houdt kantoor aan Madison Avenue, ter hoogte van Central Park, Manhattan, gewoonlijk geen slechte plek voor handelaren in aanmerkelijk wereldser goederen dan de zijne. Op de twintigste verdieping van het gebouw waarin zijn onderneming gevestigd is, voorbij twee barrières waarop geüniformeerde employés de afspraak natrekken, opent een kale, danig gespierde reus in een maatpak de achterdochtig afgesloten deur. Hier wordt met mot gerekend, dat is duidelijk. De lange gangen langs de individuele werkkamers zijn bekleed met decente boekenkasten: langs de ene wand staan duizenden boeken die zonder uitzondering het woord ‘holocaust‘ in hun titel hebben, langs de andere een evenredige collectie waarvan de auteur strijk-en-zet ‘Elie Wiesel’ is en de titels in even zovele talen opklinken: meer dan veertig.
Witte Huis aan de lijn
Omdat ik iets te vroeg ben, blijft de reus naast mij zitten: je weet het niet, met een schrijver die op zijn vijftiende zijn moeder en zusje naar een gaskamer zag verdwijnen en die nog onlangs, op zijn achtenzeventigste, in de lift van zijn hotel in Californië werd gemolesteerd door een gek. Door de openstaande deuren van de bureaus waaieren halve telefoongesprekken de gang in, in het Amerikaans en in het Frans, op dit moment. ‘Yeah, we hebben al de minister van Defensie van Jordanië en de minister van Onderwijs van Marokko, dus het zou prettig zijn als u ook even naar dat panel kwam’ klinkt het op een toon die niet vertrouwd is met tegenspraak.
De Elie Wiesel Foundation for Humanity belegt regelmatig conferenties, bij voorkeur met louter Nobelprijswinnaars en kabinetsleden als deelnemers. Die worden aangespoord her en der de wereldvrede te stichten. Voor later deze maand staat het Israëlisch-Palestijnse conflict op de agenda. Lag het aan Wiesel, dan was het daar morgen mee afgelopen. In Petra, Jordanië, gaat hij zevenenveertig collega-Nobelprijswinnaars verzoeken om samen met die ministers de definitieve stappen te zetten.
‘Alle premiers van Israël heb ik persoonlijk gekend’, zal Wiesel mij even later, in zijn werkkamer, toevertrouwen. ‘Als er iets is, kan ik ze zo bellen.’ Over zijn bijzondere verstandhouding met Golda Meir, die hij leerde kennen toen hij als betrekkelijk jonge verslaggever voor enkele vage Jiddische kranten bij de Verenigde Naties werd geposteerd, schrijft hij in zijn onlangs ook in het Nederlands vertaalde autobiografie Alle rivieren stromen naar de zee.
Meir ontfermde zich over de jonge journalist en de staatsgeheimen die zij hem toevertrouwde hield hij zo kranig voor zich, dat hij links en rechts werd ingehaald door andermans scoops . ‘Maar ook Yitzhak Rabin heb ik goed gekend en Shimon Peres.’ Gaat de telefoon in Wiesels met Talmoedcommentaren en sleutels tot de kabbala beklede kantoor, dan kan het goed zijn dat het Witte Huis aan de lijn hangt.
Buchenwald
‘Zij zijn alleen’, zegt hij, gevraagd naar zijn allesoverheersende belangstelling voor de slachtoffers van de geschiedenis. ‘Zij zitten opgesloten in hun eenzaamheid. Daar probeer ik iets aan te doen: zij voelen zich verlaten en ik tracht hen te begrijpen en te helpen. Want er bestaat meer dan lijden. Het moeilijkste moment in het leven van een gevangene is het moment waarop zijn beulen hem voorhouden dat hij beter kan meewerken, ‘want je vrienden hebben je immers toch in de steek gelaten’. In de nazitijd zijn mensen juist daardoor gebroken, flinke mensen, verzetshelden. De gedachte er alleen voor te staan is ondraaglijk.’
Toen in Darfur de hel uitbrak, is er een beroep op de hele wereld gedaan – en dat ondervond weerklank. Het blijkt nu, anders dan in de jaren dertig, mogelijk mensen in beweging te krijgen
Zelf is hij een ervaringsdeskundige als het om die eenzaamheid gaat. Het scharnierpunt in zijn werk, het literaire en het autobiografische, is het moment waarop, eind januari 1945 en slechts twee en een halve maand voordat de Amerikanen het kamp bevrijdden, zijn vader in Buchenwald stierf, aan dysenterie, van honger en uitputting. De zestienjarige Elie, die samen met hem uit Roemenië op transport was gezet en tewerk was gesteld in de aan Auschwitz gelieerde werkkampen van Buna, en ten slotte met hem van kamp naar kamp was versleept, bleef alleen achter.
De religie van de mensenrechten
‘Er is in onze tijd een seculiere religie ontstaan’, zegt Wiesel als ik hem vraag of wij wijzer zijn geworden van onze, van zijn ervaringen. ‘Dat is de religie van de mensenrechten. In de jaren dertig van de vorige eeuw was daar geen sprake van, maar het geloof daarin is nu wijd verbreid. Die seculiere religie is wel degelijk ook een religie, maar zij is effectiever en directer dan de vroegere religies en zij verenigt protestanten, katholieken en joden.
Het belangrijkste gebod uit de Bijbel dat zij ter harte nemen, is dat je niet lijdzaam mag toezien. Dat wordt tegenwoordig niet alleen beleden, het wordt ook toegepast: toen in Darfur de hel uitbrak, is er een beroep op de hele wereld gedaan – en dat ondervond weerklank. Het blijkt nu, anders dan in de jaren dertig, mogelijk mensen in beweging te krijgen.’
Wie ‘slachtoffer’ zegt, zegt ook ‘beul’ – en wie het kwaad wil voorkomen, moet de drijfveren van de daders kennen. Toch toont Wiesel in zijn boeken hoegenaamd geen belangstelling voor de daders: op één plek in zijn autobiografie beweert hij zelfs, dat hij zijn kwelgeesten uit Auschwitz niet eens meer zou herkennen. Is dat niet al te kras, ja, al te vroom?
‘Toen ik voor het Eichmannproces in Israël was, nam ik op een dag de bus naar Tel Aviv’, vertelt Wiesel. ‘Plotseling zag ik daar iemand zitten, die ik kende – de Blockälteste (hoofd van een blok, nvdr) uit het werkkamp. Ik herkende hem aan zijn nek, ik kende die nek en het geheugen zoomde in op die nek: waar kende ik hem van? Polen, Auschwitz, Buna, Block , zei mijn herinnering – en toen was ik er: de Blockälteste. De blikken die wij vervolgens wisselden, maakten mij tot de aanklager. Meer was niet nodig.
‘Als verslaggever heb ik zowel het proces tegen Adolf Eichmann als dat tegen Klaus Barbie bijgewoond’, vervolgt hij. ‘Daar werd ik getroffen door wat de afwezigheid van de slachtoffers bewerkstelligt. In de rechtszaal hangt een plechtige sfeer, die de woorden een andere weerklank verleent. Kan de waarheid daar aan het licht komen, kan de magistraat die waarheid bevatten? De betekenis daarvan gaat immers alle rechtvaardigheid, alle rechtsherstel te buiten. De moordenaars hoopten dat zij iedereen hadden omgebracht. Voor Barbie was de ergste straf, dat zij herinnerd zouden worden.’
Boodschapper voor de mensheid
Toen Wiesel in 1986 de Nobelprijs voor de Vrede werd toegekend, noemde het prijsverlenende comité hem een ‘boodschapper voor de mensheid’, die worstelde om ‘in het reine te komen met zijn persoonlijke ervaringen’ en daartoe een krachtige boodschap ‘voor vrede, verzoening en menselijke waardigheid’ uitdraagt. Hij moet die erkenning als een nieuwe opdracht hebben ervaren: niet alleen richtte hij van zijn prijzengeld de Elie Wiesel Foundation for Humanity op, hij lijkt zichzelf eveneens te hebben geconformeerd aan zijn eigen, door en door humanistische boodschap. Alle vragen kent hij – en, helaas, al zijn antwoorden daarop eveneens.
‘De beul en het slachtoffer zijn op een metafysische wijze met elkaar verbonden’, zegt Wiesel op de persistente vragen naar de boosdoeners. Ondanks de kwetsbare fluistertoon waarop hij spreekt, doceert hij dwingend: een Nobelprijswinnaar voor de Vrede spreekt men niet tegen. ‘De beul is immers de laatste die de ter dood veroordeelde nog in de ogen kan kijken. Dat is onverdraaglijk, en daarom wordt in vrijwel alle culturen degene die terechtgesteld gaat worden geblinddoekt. Denk aan de kap die de gehangene op kreeg in de middeleeuwen. Waarom is dat? Omdat er geen absoluter moment denkbaar is dan de abrupte overgang van leven in dood, dat is van het begin van de geschiedenis af aan de naaktste manifestatie van de menselijke conditie geweest. De beul en zijn slachtoffer, zij zijn allebei gruwelijk alleen en zij zien die eenzaamheid in elkaars ogen.’
De beul en zijn slachtoffer, zij zijn allebei gruwelijk alleen en zij zien die eenzaamheid in elkaars ogen
Dat is de leer: nu het leven. In zijn novelle Dageraad maakt hij de balans op van de onuitwisbare gruwelen die in het kamp werden aangericht. Ik kan mij, Nobelprijs of niet, niet voorstellen dat je nadien niet iets terug zou willen doen.
Monster met drie oren en twee monden
‘Ik heb mijn leven niet besteed aan het opjagen en opsporen van de beulen, met hoeveel respect ik ook kijk naar mensen die dat wél hebben gedaan’, verzucht hij. ‘De vraag wat iemand tot een dader maakte, houdt mij niet bezig. In de ergste Einsatzkommando’s waren mensen actief die gedoctoreerd hadden: is onderwijs een schild tegen het kwaad? Blijkbaar niet, al is duidelijk dat dat tegelijkertijd de enige mogelijkheid biedt om ons tegen het kwaad te wapenen. Ik geloof krachtig in de soevereiniteit van de mens: wij zijn niet alleen vrij, maar ook soeverein. Vergeet niet dat de SS volledig uit vrijwilligers bestond.
‘Toen ik naar het Eichmannproces ging, hoopte ik daar een monster te zullen zien, liefst met drie oren en twee monden. Het was ronduit een teleurstelling iemand te zien die normaal was, die goed at, die goed zichzelf verdedigde, iemand die tegelijkertijd volslagen alledaags was en nochtans over anderen besloten had wie van hen wel menselijk waren en wie geen mens was, wie hooguit waard waren als slaven behandeld te worden. Toegegeven, dat roept de vraag op, of er in ieder van ons een dader schuilt. Met iedere vezel in mijn lichaam hoop ik van niet: ik was vijftien toen ik in Auschwitz aankwam.’
In zijn verleden jaar verschenen jeugdherinneringen Ich Nicht vertelt de Duitse historicus en journalist Joachim Fest hoe, halverwege de jaren dertig, zijn moeder zijn vader trachtte te bewegen om, ondanks zijn antifascistische overtuigingen, gemakshalve toch maar lid te worden van de partij: dan zou hij zijn werk weer kunnen opnemen en zijn gezin behoorlijk verzorgen. ‘Ich nicht’, zegt vader Fest. Waar komt, in tijden van geweld, die houding vandaan, de principiële afwijzing mee te doen?
Toen ik naar het Eichmannproces ging, hoopte ik daar een monster te zullen zien, liefst met drie oren en twee monden.
‘In veel van dergelijke gevallen speelde God een rol’, zegt Wiesel. ‘Diep gelovige mensen wisten zich geïnspireerd en gesteund door hun vertrouwen op God. Maar voor mij geldt dat niet, voor mij geeft niet God, maar de Spiegel de doorslag. Als ik voor de spiegel sta, is er maar één rechter – en dat ben ik zelf. De vraag is dan niet langer, hoe zou ik dat kunnen doen, maar hoe heb ik dat kunnen doen? Dat is de vraag die altijd opkomt bij de bezoekers aan het Holocaust herdenkingscentrum in Jeruzalem, Yad Vashem: hoe hebben zij het kunnen doen?
‘Daar is geen eenduidig antwoord op, maar het mijne, op de in de voltooide tijd gestelde vraag luidt: uit zelfrespect. En dat is waar het onderwijs een preventieve rol speelt, moet spelen: door voorbeelden voor te houden van mensen die bogen voor hun eigen zelfrespect.
‘Auschwitz valt noch mét God, noch zónder God te begrijpen. Of er een god is of juist niet, in beide gevallen blijft het een onbeantwoordbaar vraagstuk. Vergelijk het met de befaamde Chassidische verhalenverteller: Er was eens een man die een vraag had. Honderd jaar later was er een man die precies dezelfde vraag had. En geen van beiden wisten zij het antwoord.’
Palestijnen
Goed, terug naar de slachtoffers, zijn specialisme. Hij verklaart zich solidair met alle slachtoffers. Maar ontbreekt er niet één subgenre van de hedendaagse slachtoffers in zijn activisme, wereldwijd, namelijk de Palestijnen? Toegegeven, dat is geen gemakkelijke vraag, zeker niet voor hem, omdat zij slachtoffers zijn van de slachtoffers van weleer die nu daders werden? Zijn niet ook de Palestijnen slachtoffers of vormen zij een uitzonderlijke subgroep?
Diep zuchten en steunen: ook die vraag komt hem op de een of andere manier kennelijk vertrouwd, al te vertrouwd voor. ‘Al mijn critici blijven het herhalen, vooral als zij van links komen: hoe kan jij de verdediging van de slachtoffers op je nemen, behalve die van de Palestijnen? Het zijn doorgaans niet de subtielste critici.’ De Holocaustoverlevende en de Nobelprijswinnaar lijken, inmiddels beneden fluistersterkte, in een Talmoedisch twistgesprek met elkaar verwikkeld te raken.
‘Ik begrijp hun woede, maar die woede zou zich op hun voorouders moeten richten’, verzucht Wiesel, ‘want die hebben in 1947 de verkeerde beslissing genomen. Dat heb ik hun ook geschreven, in mijn Open Brief aan het Palestijnse Volk.’
‘Waarom strijden zij niet zonder geweld, hoe kan van mij worden verwacht dat ik een zelfmoordterrorist aanvaard? In het begin van de eenentwintigste eeuw is er een ziekte opgekomen, om te beginnen in Israël: mensen, vooral jonge mensen, blazen zichzelf op en sleuren onschuldigen mee in de dood. Hoe breng je dan nog de normale empathie op? Wat kan Israël daartegen doen, een tijdbom die altijd en overal kan liggen tikken? Ik ben geen generaal, dus het enige wat ik kan proberen is gesprekken gaande houden, comités oprichten, conferenties organiseren.
Waarom strijden zij niet zonder geweld, hoe kan van mij worden verwacht dat ik een zelfmoordterrorist aanvaard?
‘En dat doe ik, onophoudelijk.
‘Natuurlijk, geweld en marteling dienen beslist en onmiddellijk te worden afgezworen. Maar wat moet Israël doen met Hamas en Hezbollah, die helemaal geen twee staten willen, maar die de vernietiging van de ene ten gunste van de andere bepleiten en daarvoor strijden? Opnieuw verdubbelt de vraag zich: wat moet Israël doen en wat moet het niet doen?’
Oorlog in Libanon
Nou, niet met grof geweld Libanon binnenvallen om een paar gekidnapte soldaten op te halen.
‘Kijk, die oorlog in Libanon, verleden zomer, was een vergissing’, zegt hij met opmerkelijke toegeeflijkheid. ‘De militaire staf rekende erop dat hij drie dagen zou duren. Nu betreuren ze hun beslissing.
‘Ik probeer met een comité van Nobelprijswinnaars het gesprek op gang te brengen: ik heb geen andere macht dan de macht van een vrije geest en de behoefte andere vrije geesten uit te nodigen. Mij staat nog helder voor ogen, hoe ik enkele dagen voor het begin van de Zesdaagse Oorlog, in 1967, in New York was – en ineens het gevoel kreeg: als wij deze oorlog verliezen, dan is alles verloren, dan betekent dat het einde van het Jodendom. Daarom heb ik van dat moment af aan al mijn energie gestoken in het trachten samen te leven. Ik heb er presidenten voor opgebeld en opgezocht, speciale conferenties voor belegd, boeken over geschreven en ten slotte studenten over gedoceerd.’
‘Mijn diepste liefde geldt de journalistiek, de mogelijkheid te reageren, iets terug te zeggen: in die zin doe ik nu, met de Elie Wiesel Foundation for Humanity, niets anders dan vroeger in mijn leven als verslaggever. De schrijver heb ik altijd als een getuige gezien. Als kind droomde ik ervan mij in mijn volwassen leven te verdiepen in de mystieke wortels van het Jodendom, maar toen ik als adolescent uit het kamp werd bevrijd, was er maar één vraag: waar moest ik heen? Er was maar één plek die er voor ons veilig uitzag, Israël. Hoe broos die veiligheid is, weten wij nu.’
Grote liefde
Geen wonder dat hij verleden jaar, toen de schandalen rond de huidige president van Israël, Moshe Katsav, losbarstten, genoemd werd als diens mogelijke opvolger. Maar voor het zover is, mocht het ooit zover komen, is hij, behalve de icoon van zijn eigen project, hoogleraar in Boston.
Dat heeft zijn grote liefde. ‘Mijn leven lang heb ik les gegeven’, zegt hij. ‘Wat je verder ook doet, je moet altijd onderwijzen. Studenten die willen deelnemen aan het onderwijsprogramma voor gevorderden dat ik in Boston geef, worden ook allemaal verplicht zelf enkele uren per week les te geven.’ Waar gaat zijn huidige cursus over? ‘In september begin ik een cursus over de tragedie en daarna een over hoop en wanhoop in de Chassidische cultuur en filosofie.’
Laatste vraag: wat zou er van hem geworden zijn als Adolf Hitler niet tussenbeide gekomen zou zijn en zijn toekomstplannen danig in de war had gestuurd?
‘Dan zou ik nu Talmoedleraar in een klein dorp in Roemenië of Bulgarije zijn’, zegt hij beslist, ‘want dat is mijn natuurlijke staat’. De directeur van de Elie Wiesel Foundation for Humanity, die al enkele keren berispend om de hoek van zijn kantoordeur heeft gekeken en die toevallig ook nog zijn vrouw is, meldt zich: de wereld roept. Wiesel staat op, rekt zich uit, legt een hand op mijn schouder en loodst mij langs de lijfwacht, de onveilige gang van het kantoorgebouw in.
Een man met een missie, een man in dienst van een missie.
(Michaël Zeeman)
Elie Wiesel overleed op 2 juli 2016.
Hij inspireerde de wereld met zijn woorden: 7 krachtige citaten van Holocaust-overlevende Elie Wiesel
75 jaar na Auschwitz
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier