35 jaar na de kernramp van Tsjernobyl: hoe kwam de kerncentrale tot stand?
In Nacht in Tsjernobyl tekent Adam Higginbotham het definitieve verhaal op van de grootste kernramp ooit. Knack biedt u een passage uit het boek aan, over het ontstaan van de kerncentrale die op 26 april 1986 ten onder ging in een zwaar ongeval dat duizenden mensen het leven kostte.
Op 26 april 2021 is het 35 jaar geleden dat de kernreactor in Tsjernobyl ontplofte. Naar aanleiding daarvan reposten we deze voorpublicatie, die eerder in 2019 op Knack.be verscheen. p>
Opgeschrikt door het trage geklapper van naderende rotorbladen gingen zwarte vogels op de wieken en verspreidden zich over de bevroren weiden en het glinsterende netwerk van stroompjes en meertjes die het bekken van de rivier de Pripjat lardeerden. Op de grond stond Viktor Brjoechanov tot aan zijn knieën in de sneeuw; zijn adem bleef in dikke wolkjes hangen. Hij wachtte op de komst van de nomenklatoera uit Moskou.
Nadat de helikopter was geland, sjokte de delegatie van ministers en hoge functionarissen van de Communistische Partij samen over het ijzige veld. De gemene kou knaagde aan hun zware wollen jassen en knabbelde onder hun hoge bontmutsen. Het hoofd van het ministerie van Energie en Elektrificatie van de Sovjet-Unie en hoge partijbonzen van de Socialistische Sovjetrepubliek Oekraïne liepen met Brjoechanov mee naar de plaats waar hun gewaagde nieuw project moest beginnen. Brjoechanov was pas vierendertig jaar oud, slim, ambitieus en een toegewijde partijman. Hij was naar het westen van Oekraïne gekomen met de opdracht om, als het aan de centrale Sovjetplanners lag, de grootste kerncentrale ter wereld te gaan bouwen.
Toen ze samen aan de oever stonden, toostte het tiental mannen met een slok cognac op hun plannen. Een staatsfotograaf stelde ze op tussen spaden met lange stelen en een theodoliet, met op de achtergrond de wachtende helikopter, log en onhandig. Ze stonden in de sneeuw en keken toe hoe minister Neporozjny een ceremoniële paal stukje bij beetje de keiharde grond in sloeg.
Aan het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw begon de Sovjet-Unie aan een spoedprogramma reactorbouw om tegemoet te komen aan de snelgroeiende behoefte aan elektriciteit, en om het Westen bij te benen.
Het was 20 februari 1970. Na maandenlange beraadslagingen hadden de Sovjetautoriteiten eindelijk een naam voor de nieuwe kerncentrale, die het Sovjet-Russische kernprogramma ooit wereldberoemd zou maken. Ze hadden verschillende opties overwogen: de Noord-Kiev, of de Westelijke Oekraïne, of misschien Atoomenergiecentrale Pripjat. Maar uiteindelijk ondertekende Volodymyr Sjtsjerbytsky, de machtige leider van de Communistische Partij van de Oekraïense Socialistische Sovjetrepubliek, een decreet waarin werd vastgelegd dat de centrale de naam van de regionale hoofdstad zou krijgen: een klein maar oud stadje met tweeduizend inwoners, 14 kilometer van de plaats waar Brjoechanov en zijn bazen in het besneeuwde veld stonden.
Het stadje Tsjernobyl werd gesticht in de twaalfde eeuw. In de acht eeuwen die volgden, werd het bewoond door boeren die visten in de rivieren, koeien lieten grazen in de weiden en paddenstoelen plukten in de dichte bossen van noordwestelijk Oekraïne en zuidelijk Wit-Rusland. Na herhaaldelijk door pogroms, zuiveringen, hongersnood en oorlog geteisterd te zijn, heerste er in de tweede helft van de twintigste eeuw eindelijk rust in Tsjernobyl. Het had zich ontwikkeld tot een kalm provinciestadje met een handjevol fabrieken, een ziekenhuis, een bibliotheek en een cultuurpaleis. Ook was er een kleine scheepswerf voor de sleepschepen en aken die over de Pripjat en de Dnjepr voeren, de twee rivieren die daar in de buurt samenkwamen. Water overheerste het omringende land, een eindeloos vlak landschap met veenmoerassen, drasland en zompige wouden die deel uitmaakten van het Dnjeprbekken, een netwerk van 32.000 rivieren en stroompjes dat bijna half Oekraïne besloeg. Slechts 15 kilometer van de beoogde plaats voor de nieuwe kerncentrale vloeiden de rivieren samen en stroomden ze naar het Reservoir van Kiev, een reusachtig stuwmeer dat 200 kilometer naar het zuidoosten lag en de 2,5 miljoen inwoners van de hoofdstad van de republiek van water voorzag.
Viktor Brjoechanov was eerder die winter in Tsjernobyl aangekomen. Hij nam zijn intrek in het enige plaatselijke hotel: een somber, laag gebouw aan de Sovjetskajastraat. Hij was tenger maar atletisch, had een smal, nerveus gezicht, een olijfkleurige huid en een dikke bos donkere krullen. Zijn ouders waren etnische Russen, maar hij was als de oudste van twee kinderen grootgebracht in Oezbekistan, tussen de bergen van Sovjet-Centraal-Azië. Hij had een exotisch voorkomen: toen hij uiteindelijk de kgb-majoor van de plaatselijke afdeling ontmoette, dacht deze dat hij een Griek was.
Hij ging op zijn hotelbed zitten en pakte de inhoud van zijn koffertje uit: een notitieboekje, een stel blauwdrukken en een houten rekenliniaal. Hoewel hij nu directeur en vooralsnog enige werknemer van de kerncentrale van Tsjernobyl was, wist Brjoechanov weinig over kernenergie. Hij had destijds elektrotechniek gestudeerd op het Polytechnisch Instituut van Tasjkent. Na simpele baantjes in de turbinewerkplaats van een Oezbeekse waterkrachtcentrale was hij snel opgeklommen naar een baan als opzichter bij de bouw van de grootste steenkoolcentrale van Oekraïne in Slovjansk, in het industriële oosten van de republiek. Op het ministerie van Energie in Moskou werden kennis en ervaring voor topmanagers minder belangrijk gevonden dan trouw en het vermogen om dingen voor elkaar te boksen. Technische zaken konden aan de experts worden overgelaten.
Aan het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw begon de Sovjet-Unie aan een spoedprogramma reactorbouw om tegemoet te komen aan de snelgroeiende behoefte aan elektriciteit, en om het Westen bij te benen.
Sovjetwetenschappers beweerden ooit voorop te lopen op het gebied van de nucleaire technologie en verrasten hun kapitalistische tegenhangers in 1954 met de eerste kernreactor die elektriciteit aan het hoogspanningsnet leverde. Maar sindsdien waren ze hopeloos achteropgeraakt. In juli 1969, toen Amerikaanse astronauten zich opmaakten voor de eerste maanlanding, riep de Sovjetminister van Energie en Elektrificatie op tot een agressieve uitbreiding van nucleaire bouwprojecten. Hij stelde ambitieuze doelen voor een netwerk van nieuwe kerncentrales in heel het Europese deel van de Sovjet-Unie, met gigantische, in massa geproduceerde reactors die van de Finse Golf tot aan de Kaspische Zee zouden worden gebouwd.
Die winter, eind jaren zestig, riep de energieminister Brjoechanov naar Moskou en bood hij hem zijn nieuwe functie aan. Het was een enorm prestigieus project. Het zou de eerste kerncentrale in Oekraïne worden en het was bovendien onbekend terrein voor het ministerie van Energie en Elektrificatie, dat nog nooit een kerncentrale uit het niets had gebouwd. Elke kernreactor in de Sovjet-Unie was tot dan toe gebouwd door het ministerie van Middelzware Machinebouw: de geheimzinnige organisatie achter het Sovjetkernwapenprogramma, zo geheim dat zelfs de naam een code was, bedoeld om verdere nieuwsgierigheid te ontmoedigen. Maar Brjoechanov, een ware gelovige, wierp zich graag op om het vaandel van het Rode Atoom te dragen.
Toen de jonge ingenieur alleen op zijn hotelbed zat, zette hij zich aan zijn taak om uit een leeg veld een project tevoorschijn te toveren dat bijna 400 miljoen roebel zou gaan kosten. Hij maakte lijsten van de benodigde bouwmaterialen en berekende met behulp van zijn rekenliniaal de bijbehorende kosten. Daarna leverde hij zijn ramingen in bij de staatsbank van Kiev. Daar ging hij vrijwel dagelijks met de bus naartoe; wanneer er geen bus reed, liftte hij. Aangezien het project geen boekhouder had, was er geen loonlijst en ontving hij geen salaris.
Voor Brjoechanov de centrale kon gaan bouwen, moest hij een infrastructuur aanleggen om materiaal en apparatuur aan te kunnen voeren: een spoorlijn vanaf het station in het nabijgelegen Janov; een nieuwe aanlegsteiger aan de rivier voor de aanvoer van grind en gewapend beton. Hij nam bouwvakkers in dienst en weldra ronkte er een groeiend leger van mannen en vrouwen aan het stuur van graafmachines op rupsbanden en reusachtige BelAZ-kiepwagens door het gebied. Ze trokken paden door het bos en groeven een plateau uit in het grijsbruine landschap. Als huisvesting voor zijn pas ingehuurde boekhouder, het handjevol arbeiders dat op de werkplek woonde en zichzelf richtte Brjoechanov een tijdelijk dorp in op een open plek in het bos. De nederzetting bestond uit een groep blokhutten op wielen, voorzien van een keukentje en een houtkachel, en werd door zijn bewoners simpelweg Lesnoj genoemd: ‘van het bos’. Toen het voorjaar werd, liet Brjoechanov een school bouwen voor kinderen tot en met groep 4. In augustus 1970 voegde zijn jonge gezin zich bij hem in Lesnoj: zijn vrouw Valentina, hun dochtertje Lilia van zes en de pasgeboren Oleg.
Tsjernobyl was de derde krachtcentrale waar het gezin aan meebouwde; Valentina en Viktor hadden elkaar ontmoet toen ze als jonge specialisten meewerkten aan de bouw van de waterkrachtcentrale van Angren, zo’n 100 kilometer van de Oezbeekse hoofdstad Tasjkent.
Valentina en Viktor Brjoechanov hadden de eerste tien jaar van hun partnerschap samen meegeholpen aan de verwezenlijking van de droom van de socialistische elektrificatie. Tsjernobyl was de derde krachtcentrale waar het gezin aan meebouwde; Valentina en Viktor hadden elkaar ontmoet toen ze als jonge specialisten meewerkten aan de bouw van de waterkrachtcentrale van Angren, zo’n 100 kilometer van de Oezbeekse hoofdstad Tasjkent. Valentina was assistent van een turbinetechnicus en Viktor, vers van de universiteit, was stagiair. Hij was van plan terug te gaan naar de universiteit om daar zijn master te voltooien, toen zijn afdelingshoofd hem dat afraadde met de woorden: ‘Wacht, je zult hier je toekomstige vrouw ontmoeten!’ Wederzijdse vrienden stelden Viktor en Valentina in de winter van 1959 aan elkaar voor: ‘Je zult je verliezen in haar ogen,’ beloofden ze. Het stel had amper een jaar verkering toen ze in 1960 trouwden in Tasjkent; in 1964 werd Lilia geboren.
Lesnoj was voor Valentina een betoverende plaats, met hooguit een tiental gezinnen in het kluitje provisorische blokhutten. ’s Nachts, wanneer het geronk van de bulldozers en graafmachines was verstomd, viel er een fluwelen stilte over de open plek en drongen er slechts het licht van een enkele lantaarn en de roep van uilen door het duister. Om de arbeiders te stimuleren hun bouwdoelstellingen te halen, stuurde Moskou zo nu en dan Sovjetberoemdheden, onder wie de zigeunersuperster Nikolaj Slitsjenko en zijn troep, om shows en concerten te geven. Het gezin bleef nog twee jaar in de nederzetting in het bos wonen terwijl stootbrigades de eerste reactorput uitgroeven en uit de zanderige bodem een gigantisch reservoir hakten: een kunstmatig meer van 11 kilometer lang en 2,5 kilometer breed voor de miljoenen kubieke meter koelwater die essentieel waren voor de werking van vier gigantische kernreactors.
Intussen zag Brjoechanov toe op de geboorte van een geheel nieuwe nederzetting – een atomgrad, of ‘atoomstad’ – aan de rivier. Deze nederzetting, die later Pripjat zou gaan heten, was bedoeld als huisvesting voor de duizenden personeelsleden, inclusief hun gezinnen, die op een goede dag in de kerncentrale zouden werken. Een handvol slaapgebouwen en flats werd in 1972 voltooid. De nieuwe stad werd zo snel uit de grond gestampt dat er aanvankelijk geen verharde wegen waren en er geen stadsverwarming was om de flats te verwarmen. Maar de inwoners ervan waren jong en enthousiast. De eerste groep kerngeleerden die er aankwam, bestond uit idealisten van de nucleaire toekomst, die popelden om hun vaderland te transformeren met nieuwe technologie. Voor hen waren dit bagatellen: ’s nachts sliepen ze met hun jas aan om warm te blijven.
Valentina en Viktor behoorden tot de eersten die er in de winter van 1972 hun intrek namen; ze kozen een driekamerappartement aan de Leninprospekt 6, naast de ingang van de nieuwe stad. Terwijl ze wachtten tot de eerste school klaar was, liftte hun dochter Lilia dagelijks in een vrachtwagen of auto naar Lesnoj, waar ze les kreeg in het schoolgebouwtje in het bos.
Geheel volgens de voorschriften van de Sovjetplanning was Pripjat van de kerncentrale zelf gescheiden door een ‘veiligheidszone’ waarin bouwen verboden was, zodat de inwoners niet konden worden blootgesteld aan ioniserende straling van een laag niveau. Maar Pripjat lag toch nog zo dicht bij de kerncentrale dat die over de weg in nog geen tien minuten te bereiken was: 3 kilometer hemelsbreed. En toen de stad groeide, gingen de inwoners zomerhuisjes in de veiligheidszone bouwen; voor een simpele datsja en een moestuintje lapten ze de regels graag aan hun laars.
Viktor Brjoechanov was aanvankelijk geïnstrueerd om in Tsjernobyl twee kernreactors te bouwen van een nieuw model dat met RBMK werd aangeduid, van reaktor bolsjoj mosjtsjnosti kanalny, ofwel ‘reactor van groot vermogen met kanalen’. Geheel volgens de Sovjethang naar gigantomanie was de RBMK groter en krachtiger dan vrijwel alle westerse kernreactors en kon hij in theorie 1000 megawatt elektriciteit leveren, genoeg om minstens een miljoen huishoudens van stroom te voorzien. Brjoechanov zag zich door zijn bazen in Moskou en Kiev voor deadlines gesteld die een bovenmenselijke inzet van hem vergden: volgens het negende vijfjarenplan moest de eerste reactor in december 1975 in bedrijf gaan en de tweede voor het einde van 1979. Brjoechanov besefte al snel dat dit tijdschema onhaalbaar was.
Tegen de tijd dat de jonge directeur in 1970 in Tsjernobyl begon, was het socialistische economische experiment op zijn retour. De Sovjet-Unie ging gebukt onder de druk van jarenlange centrale planning, zinloze bureaucratie, gigantische defensie-uitgaven en diepgewortelde corruptie, het begin van wat het Tijdperk van Stagnatie zou gaan heten. Tekorten en bottlenecks, diefstal en verduistering hadden een vernietigende uitwerking op vrijwel elke industrie. Nucleaire technologie was geen uitzondering. Brjoechanov miste van meet af aan bouwbenodigdheden. Essentiële mechanische onderdelen en bouwmaterialen arriveerden regelmatig te laat of helemaal niet, en spullen die wel aankwamen waren vaak gebrekkig. Er waren tekorten aan staal en zirkonium, beide essentieel voor de kilometers aan buizen en splijtstofstaven die in het hart van de gigantische reactors werden neergelaten. Leidingen en gewapend beton dat voor nucleair gebruik was bestemd, bleken vaak zo slecht gemaakt te zijn dat ze bij het grofvuil konden. Het vakmanschap was op alle niveaus van de Sovjetindustrie zo belabberd dat overal in het land aan bouwprojecten ten behoeve van stroomvoorziening een extra fase moest worden toegevoegd, de zogenoemde ‘pre-installatiecontrole’. Bij de oplevering van een krachtcentrale werd al het nieuwe materiaal – transformators, turbines, schakelapparatuur – tot op de laatste bout en moer uit elkaar gehaald en op fouten gecontroleerd, gerepareerd en vervolgens weer in elkaar gezet volgens de oorspronkelijke aanwijzingen, zoals dat meteen had moeten gebeuren. Pas dan kon hij veilig worden geïnstalleerd. Deze verspillende verdubbeling van arbeid bezorgde bouwprojecten maanden vertraging en veroorzaakte miljoenen roebels extra kosten.
Achter alle rampzalige mislukkingen van de Sovjet-Unie tijdens het Tijdperk van Stagnatie – onder het kleptocratisch geknoei, het nepotisme, de halsstarrige inefficiëntie en de vernietigende achteruitgang van de planeconomie – lag de monolithische macht van de Communistische Partij.
Eind 1971 en begin 1972 kampte Brjoechanov met arbeidsconflicten en onderlinge concurrentiestrijd tussen zijn bouwopzichters, en werd hij herhaaldelijk op het matje geroepen door zijn partijbazen in Kiev. De arbeiders klaagden over voedselgebrek en rijen in de kantine van de bouwput; hij verzuimde kostenramingen en ontwerpplannen in te dienen; hij miste deadlines en haalde bij lange na niet de maandelijkse werkquota die hem door Moskou waren opgelegd. En er was nog meer: de nieuwe burgers van Pripjat wilden een bakkerij, een ziekenhuis, een cultuurpaleis en een winkelcentrum. Er moesten meer flats worden gebouwd.
Uiteindelijk reed Viktor Brjoechanov in juli 1972 uitgeput en ontgoocheld naar Kiev voor een afspraak met zijn baas van het ministerie van Energie en Elektrificatie. Hij was nog geen drie jaar directeur van de Atoomenergiecentrale van Tsjernobyl en die was nog niet van de grond gekomen. Maar nu wilde hij ontslag nemen.
Achter alle rampzalige mislukkingen van de Sovjet-Unie tijdens het Tijdperk van Stagnatie – onder het kleptocratisch geknoei, het nepotisme, de halsstarrige inefficiëntie en de vernietigende achteruitgang van de planeconomie – lag de monolithische macht van de Communistische Partij. De partij was oorspronkelijk een van de facties die de macht in handen probeerden te krijgen na de Russische revolutie in 1917, zogenaamd om de wil van de arbeiders te vertegenwoordigen, maar vestigde in feite al een eenpartijstaat, met de bedoeling het proletariaat naar het ‘ware communisme’ te leiden.
Het ware communisme, iets anders dan gewoon socialisme, was de marxistische heilstaat: ‘een klasseloze maatschappij die onbeperkte mogelijkheden voor menselijke ontplooiing omvat’, een egalitaire droom van zelfbestuur door het volk. Toen de revolutie plaatsmaakte voor politieke repressie werd de deadline voor de verwezenlijking van dit meritocratische paradijs herhaaldelijk uitgesteld. De partij handhaafde echter star de dictaten van het leninisme-marxisme, inmiddels versteend tot een ideologische organisatie van fulltimefunctionarissen, het apparaat dat op papier losstond van de regering, maar dat in werkelijkheid de besluitvorming op elk niveau van de maatschappij beheerste.
Een paar decennia later had de partij haar eigen starre hiërarchie van vriendjespolitiek en ging zij over de benoemingen voor een hele klasse van invloedrijke posities, die bekendstaat als de nomenklatoera. Ook waren er in elke werkplaats, elke burgerlijke of militaire onderneming, elke industrie en elk ministerie toezichthouders van de partij: de apparatsjiks, die in het hele rijk een schaduwbureaucratie van politieke functionarissen vormden. Terwijl alle vijftien Sovjetrepublieken officieel onder leiding stonden van een eigen ministerraad, met aan het hoofd een minister-president, had in werkelijkheid de nationale leider van de Communistische Partij – de eerste secretaris – van elke republiek de macht in handen. En boven hen allen stond Leonid Brezjnev, de secretaris-generaal van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, de man met het granieten gezicht, die vanuit Moskou zijn decreten het land in stuurde, voorzitter van het Politbureau en in feite heerser over 242 miljoen mensen. Deze geïnstitutionaliseerde bemoeizucht werkte verwarrend en contraproductief voor een soepel bestuur van een moderne staat, maar de partij had altijd het laatste woord.
Het partijlidmaatschap was niet voor iedereen weggelegd. Het vereiste een uitgebreid proces van kandidatuur en goedkeuring, de steun van bestaande leden en de betaling van regelmatige bijdragen. In 1970 was minder dan één op de vijftien Sovjetburgers toegelaten. Maar het lidmaatschap bracht ook extraatjes en voordelen mee die waren voorbehouden aan de elite, waaronder toegang tot speciale winkels en buitenlandse bladen, een aparte klasse in de zorg en eventuele reisjes naar het buitenland. Bovendien was het heel moeilijk om zonder partijkaart op te klimmen naar een leidinggevende functie, en uitzonderingen waren zeldzaam. Tegen de tijd dat Viktor Brjoechanov in 1966 lid werd, was de partij overal. Op de werkvloer was hij ondergeschikt aan twee meesters: zijn directe leidinggevenden en het comité van de plaatselijke Communistische Partij. Toen hij directeur van een kerncentrale werd, was dat niet anders. Hij ontving decreten van het ministerie van Energie in Moskou maar werd ook getiranniseerd door de eisen van het regionale comité in Kiev.
Hoewel veel partijleden begin jaren zeventig nog steeds de beginselen van het marxisme-leninisme aanhingen, was ideologie onder de dreigende blik van Brezjnev en zijn claque van geriatrische makkers nog slechts iets voor de bühne. De massale zuiveringen en willekeurige executies van drie decennia Stalin waren voorbij, maar in heel de Sovjet-Unie gaven partijleiders en de hoofden van grote ondernemingen zoals collectieve boerderijen en tankfabrieken, energiecentrales en ziekenhuizen leiding aan hun personeel door middel van uitfoeteren en intimidatie. Dit waren de schurkachtige bureaucraten die, volgens de schrijver en historicus Piers Paul Read, ‘het gezicht van een vrachtwagenchauffeur maar de handen van een pianist’ hadden. De vernedering van een toegebrulde uitbrander, gelardeerd met krachttermen, was overal in het land in kantoren een dagelijks ritueel. Het leidde tot een top-downcultuur van stroopsmerende jaknikkers die leerden in te spelen op de grillen van hun superieuren en instemden met alles wat ze zeiden, terwijl ze hun eigen ondergeschikten met dreigementen aanstuurden. Wanneer de baas zijn eigen voorstellen in stemming bracht, kon hij er steevast op rekenen dat die unaniem werden aangenomen, een triomf van grof geweld over de rede.
Een carrière op politiek, economisch en wetenschappelijk gebied was slechts weggelegd voor mensen die hun eigen mening voor zich hielden, conflicten uit de weg gingen en een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan hun superieuren aan de dag legden. Dit blinde conformisme had halverwege de jaren zeventig alle individuele besluitvorming om zeep geholpen, op elk niveau van de staats- en partijmachine. Het tastte niet alleen de bureaucratie aan, maar ook technische en economische werkterreinen. Het systeem dreef op leugens en bedrog, die dooretterden in beide richtingen van de gezagsstructuur: ondergeschikten gaven hun superieuren rapporten vol valse statistieken en opgeblazen schattingen, over niet-gehaalde doelen die glorieus waren bereikt, onvervulde quota die heroïsch waren overschreden. Elke manager gaf in elke fase de leugens door naar boven of deed er nog een schepje bovenop, om zijn eigen positie te beschermen.
Boven op het topje van een wankelende piramide van leugens, verdiept in getallen die weinig met de werkelijkheid te maken hadden, zaten de economische mandarijnen van het Staatsplanningscomité, Gosplan, in Moskou.
Boven op het topje van een wankelende piramide van leugens, verdiept in getallen die weinig met de werkelijkheid te maken hadden, zaten de economische mandarijnen van het Staatsplanningscomité, Gosplan, in Moskou. Gosplan, het brein van de ‘centraal geleide economie’, ging over de gecentraliseerde distributie van goederen door heel de Sovjet- Unie, van tandenborstels tot trekkers, van gewapend beton tot plateauschoenen. De economen in Moskou hadden echter geen enkele betrouwbare indicatie voor wat er omging in het gigantische rijk dat zij in theorie onderhielden. Het creatieve boekhouden was zo wijdverspreid dat de kgb op een gegeven moment in arren moede de camera’s van zijn spionagesatellieten op de Sovjetrepubliek Oezbekistan richtte in een poging te achterhalen hoeveel katoen daar nu werkelijk werd geoogst.
Tekorten en een schijnbaar onverklaarbare overvloed aan goederen en materialen hoorden bij de sombere routine van het dagelijks leven. Winkelen werd een kansspel dat werd gespeeld met een avoska, of ‘stel dat’-boodschappennet, voor het geval dat er toevallig net een winkel bevoorraad was met iets nuttigs, of dat nu suiker, toiletpapier of ratatouille in blik uit Tsjecho-Slowakije was. De bevoorradingsproblemen van de centraal geleide economie werden uiteindelijk zo chronisch dat het gewas stond te rotten op de akkers en Sovjetvissers hun vangst zagen ontbinden in het net, maar de schappen van de supermarkten leeg bleven.
Viktor Brjoechanov, bescheiden maar zelfverzekerd, was anders dan de meeste Sovjetmanagers. Hij was aardig en veel van zijn ondergeschikten mochten hem graag. Met zijn uitzonderlijke geheugen en geslepen gevoel voor financiën, en zijn uitstekende beheersing van de technische aspecten van zijn werk, ook de scheikundige en natuurkundige, maakte hij indruk op zijn superieuren. En in het begin stond hij stevig genoeg in zijn schoenen om het openlijk met hen oneens te zijn. Toen de druk van de herculesarbeid in Tsjernobyl hem te veel werd, besloot hij simpelweg ontslag te nemen.
Maar toen Brjoechanov die dag in juli 1972 in Kiev arriveerde, nam zijn baas van het ministerie van Energie, die door de partij was aangewezen, zijn ontslagbrief aan, scheurde die voor zijn neus in snippers en gebood hem weer aan het werk te gaan. De jonge directeur zag toen in dat er geen ontsnappen aan was. Wat zijn werk ook verder van hem verlangde, zijn belangrijkste taak was gewoon gehoorzamen aan de partij en haar plannen hoe dan ook uit te voeren. De maand daarna goten bouwvakkers de eerste kubieke meter beton in het fundament van de centrale.
Dertien jaar later, op 7 november 1985, stond Brjoechanov zwijgend op de tribune voor het nieuwe cultuurpaleis, waar met de hand geschilderde portretten van staats- en partijleiders voor de ramen hingen. Onder hem paradeerden werknemers van de kerncentrale en bouwvakkers met vlaggen en plakkaten over het plein. In de toespraken ter herdenking van de Oktoberrevolutie werd de directeur geprezen voor zijn illustere prestaties: zijn succesvolle verwezenlijking van de plannen van de partij en zijn welwillende leiderschap over de stad en de kerncentrale die deze diende.
Brjoechanov had nu de beste jaren van zijn leven gewijd aan de bouw van een rijk van wit gewapend beton, dat een stad van bijna vijftigduizend inwoners en vier gigantische 1000-megawattreactors besloeg. Het vlotte ook al met de bouw van nog twee reactors, die volgens plan binnen twee jaar klaar moesten zijn. Als nummer vijf en zes in 1988 in bedrijf gingen, zou Brjoechanov aan het hoofd van het grootste kerncentralecomplex ter wereld staan.
Onder zijn leiding werd de centrale van Tsjernobyl, die inmiddels officieel de V.I. Lenin Kerncentrale heette, een felbegeerde post voor kerngeleerden uit heel de Sovjet-Unie. Veel van hen kwamen regelrecht van het mephi, het Moskouse instituut voor natuurkunde en techniek, de Sovjet-Russische tegenhanger van het mit. De Sovjet-Unie, die hopeloos achterliep op het gebied van computertechnologie, had geen simulators om zijn kerntechnici te trainen, dus het werk in Tsjernobyl was voor de jonge wetenschappers hun eerste ervaring met atoomkracht.
Om de wonderen van de atoomstad Pripjat wereldkundig te maken, had haar uitvoerend comité, de ispolkom, een glanzend boek gemaakt, vol levendige kleurenfoto’s van blije burgers in hun vrije tijd. De gemiddelde leeftijd van de bevolking was zesentwintig en ruim een derde van hen was kind. De jonge gezinnen hadden vijf scholen, drie zwembaden, vijfendertig speeltuinen en stranden langs de zanderige rivieroever tot hun beschikking. De stadsplanners hadden hun best gedaan de bestaande natuur te behouden en elk nieuw flatgebouw was omringd door bomen. De gebouwen en open ruimten waren versierd met beelden en spectaculaire mozaïeken ter meerdere eer en glorie van de wetenschap en de technologie. Maar ondanks al zijn moderniteit en beschaving bleef de stad omringd door wildernis, wat de natuur soms betoverend dichtbij bracht. Brjoechanovs vrouw Valentina zag tijdens een zomer twee elanden vanuit de Pripjat het strand op sjokken voor ze weer in het bos verdwenen, zich schijnbaar niet bewust van de badgasten die hen aangaapten vanaf het zand.
Als atomgrad werd de stad met al zijn toebehoren, van het ziekenhuis tot de vijftien crèches aan toe, als een verlengstuk van zijn kerncentrale beschouwd en direct vanuit Moskou door het ministerie van Energie gefinancierd. Hij bestond in een economische bubbel; een oase van overvloed in een woestijn van tekorten en ontbering. De levensmiddelenwinkels waren beter bevoorraad dan zelfs die in Kiev, met varkens- en kalfsvlees, verse komkommers en tomaten en meer dan vijf verschillende soorten worst. In het Radoega (Regenboog)-warenhuis waren eetkamersets van Oostenrijkse makelij en zelfs Franse parfum te koop, zonder dat klanten daar jaren voor op een wachtlijst hoefden te staan. Er waren een bioscoop, een muziekschool, een schoonheidssalon en een jachtclub. Iedereen kende iedereen en het was veelal duimendraaien voor de militsia, de politieagenten van het ministerie van Binnenlandse Zaken, of de plaatselijke kgb-chef, die een kantoor op de vijfde verdieping van de ispolkom had. De problemen beperkten zich meestal tot kwajongensstreken of openbare dronkenschap. De rivier schonk elk voorjaar een macabere oogst wanneer de dooi de lijken prijsgaf van dronkaards die ’s winters door het ijs waren gezakt en waren verdronken.
Een westers oog bleef misschien op Pripjats beperkingen rusten: het gele gras dat tussen de betonplaten van het plaveisel omhoogpiepte of de sombere eenvormigheid van de flatgebouwen. Maar voor de mannen en vrouwen die waren geboren in het barre achterland of de industriesteden van de Sovjet-Unie, op de dorre steppen van Kazachstan of in de strafkampen van Siberië was de nieuwe atomgrad een waar arbeidersparadijs. De burgers van Pripjat legden elkaar in hun homevideo’s en kiekjes niet vast als grijze slachtoffers van het socialistische experiment, maar als zorgeloze jonge mensen: kanoënd, zeilend, dansend en poserend in hun nieuwe kleren; hun kinderen spelend op een grote stalen olifant of in een bontgekleurd treintje; vrolijke optimisten in de stad van de toekomst.
Tegen het einde van december 1985 keken Viktor en Valentina Brjoechanov terug op een jaar vol triomfen en mijlpalen, thuis en op het werk. In augustus beleefden ze de bruiloft van hun dochter, waarna Lilia en haar kersverse echtgenoot hun studie aan het medisch instituut in Kiev weer oppakten; kort daarna werd Lilia zwanger van hun eerste kind. In december vierde het echtpaar Viktors vijftigste verjaardag en hun eigen zilveren bruiloft, met feesten in hun ruime hoekappartement met uitzicht op het grote plein van Pripjat.
En Viktor kreeg de eervolle uitnodiging voor de delegatie die naar Moskou zou gaan voor het 27ste congres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, een belangrijk blijk van goedkeuring van bovenaf. Het congres beloofde ook een belangrijke gebeurtenis voor de Sovjet-Unie als geheel te worden. Het zou het eerste congres zijn dat de nieuwe secretaris-generaal, Michail Gorbatsjov, als leider van de Sovjet-Unie zou voorzitten.
Gorbatsjov kwam aan de macht in maart 1985, waarmee er een einde kwam aan de lange opeenvolging van zombie-apparatsjiks wier kwakkelende gezondheid, dronkenschap en seniliteit voor het publiek verborgen waren gehouden door een steeds wanhopiger legertje oppassers. Gorbatsjov leek met zijn vierenvijftig jaar jong en dynamisch en vond een enthousiast gehoor in het Westen. Hij vormde zijn politieke meningen tijdens de jaren zestig en was de eerste secretaris-generaal die de macht van de televisie benutte. Hij sprak ongekunsteld met zijn zuidelijke accent en stortte zich in menigten tijdens ogenschijnlijk spontane, maar zorgvuldig door de kgb georkestreerde wandelingetjes. Bovendien verscheen hij om de haverklap op tv in het toonaangevende actualiteitenprogramma van het land, Vremja, waar elke avond bijna 200 miljoen mensen naar keken. Hij kondigde plannen aan voor een economische reorganisatie, perestrojka, en sprak op het hoogtepunt van het partijcongres in maart 1986 over de behoefte aan glasnost, of transparant bestuur. Als overtuigd socialist geloofde Gorbatsjov dat de Sovjet-Unie de weg kwijt was, maar naar de utopie van Zuiver Communisme kon worden geleid door een terugkeer naar de grondbeginselen van Vladimir Lenin. Die weg zou lang zijn. De economie stagneerde onder de financiële last van de Koude Oorlog. Sovjettroepen waren vastgelopen in Afghanistan en in 1983 had de Amerikaanse president Ronald Reagan met het Strategic Defense Initiative de strijd uitgebreid naar de ruimte. Totale vernietiging door een kernaanval leek dichterbij dan ooit. En thuis sleepte het oude, monolithische systeem – de verstikkende bureaucratie en corruptie van het Tijdperk van Stagnatie – zich nog steeds voort.
Toen de bouwmaterialen waar de architecten van Tsjernobyl om hadden gevraagd niet leverbaar bleken, moest Brjoechanov improviseren: bij gebrek aan brandbestendige kabels losten de bouwvakkers het gewoon zelf zo goed mogelijk op.
In de zestien jaar waarin Viktor Brjoechanov vier kernreactors en een hele stad op een stuk afgelegen moerasland had gebouwd, was hij goed onderlegd geraakt in de werkelijkheid van het systeem. Gesmeed op het aambeeld van de partij, volgzaam gemaakt door de privileges die zijn status hem gaf, was de deskundige, eigenzinnige jonge specialist getransformeerd tot een gehoorzaam instrument van de nomenklatoera. Hij had zijn doelstellingen gehaald en het plan verwezenlijkt. Voor zichzelf en zijn mannen had hij orden van verdienste en salarisbonussen in de wacht gesleept door deadlines voor te zijn en arbeidsquota te overtreffen. Maar zoals alle succesvolle Sovjetmanagers moest Brjoechanov daarvoor wel leren om handig te zijn en te knoeien met zijn beperkte middelen, om te kunnen voldoen aan een eindeloze lijst van onrealistische doelstellingen. Hij moest sjoemelen, creatief boekhouden en regels ontduiken.
Toen de bouwmaterialen waar de architecten van Tsjernobyl om hadden gevraagd niet leverbaar bleken, moest Brjoechanov improviseren: bij gebrek aan brandbestendige kabels losten de bouwvakkers het gewoon zelf zo goed mogelijk op.
Toen het ministerie van Energie in Moskou hoorde dat er op het dak van de turbinehal uiterst brandbaar bitumen lag, kreeg hij bevel dat te vervangen. Maar het brandvertragende materiaal dat nodig was voor het nieuwe dak – 50 meter breed en bijna 1 kilometer lang – werd niet eens in de Sovjet-Unie geproduceerd. Het ministerie maakte daarop voor hem een uitzondering en het bitumen bleef zitten. Toen de partijsecretaris van het district hem opdroeg een zwembad met olympische afmetingen te bouwen, sputterde Brjoechanov tegen: zulke faciliteiten werden alleen in Sovjetsteden met meer dan een miljoen inwoners gebouwd. Maar de secretaris hield voet bij stuk: ‘Bouw het!’ zei hij, en Brjoechanov gehoorzaamde. Hij financierde het zwembad door te knoeien met de uitgaven van de stad en de staatsbank om de tuin te leiden.
Toen de vierde en modernste reactor van Tsjernobyl bijna af was, moesten alleen nog de turbines worden getest, een tijdrovende klus. Brjoechanov stelde die stilletjes uit en voldeed zo aan Moskous deadline voor de voltooiing, op de laatste dag van december 1983.
Maar het ministerie van Energie en Elektrificatie was ontevreden als een verwende minnares. Begin jaren tachtig was het toch al straffe Sovjetschema voor de bouw van kerncentrales nog verder opgeschroefd, met adembenemende plannen voor meer en steeds reusachtiger centrales op heel het westelijk grondgebied van de Unie. Moskou wilde dat Tsjernobyl tegen het einde van de eeuw deel zou uitmaken van een dicht netwerk van nucleaire megacomplexen, die elk maximaal twaalf reactors herbergden. In 1984 werd de deadline voor de voltooiing van de vijfde reactor met een jaar naar voren gehaald. De arbeids- en bevoorradingsproblemen waren nog steeds hopeloos: het beton vertoonde gebreken; de arbeiders hadden geen elektrisch gereedschap. Een team nauwgezette kgb-agenten en hun netwerk van informanten op de centrale meldden een reeks verontrustende constructiefouten.
In 1985 ontving Brjoechanov instructies voor de bouw van Tsjernobyl 2, een aparte centrale met nog eens vier RBMK-reactors van een nieuw model dat linea recta van de tekentafel kwam en van nog meer megalomanie getuigde dan het vorige. Deze centrale zou een paar honderd meter van de bestaande moeten komen, naast een nieuwe woonwijk in Pripjat voor het personeel. Er zou een brug nodig zijn om er te komen, en een nieuw kantoorgebouw van tien verdiepingen, met bovenin een kamer vanwaar de directeur zijn uitbreidende nucleaire leengoed kon bekijken.
Brjoechanov werkte de klok rond. Zijn superieuren troffen hem doorgaans dag en nacht wel ergens in de centrale aan. Als er iets misging, wat vaak gebeurde, vergat de directeur te eten en hield hij het vierentwintig uur vol op koffie en sigaretten. Tijdens vergaderingen hulde hij zich meestal in stilzwijgen; hij sprak nooit een woord te veel. Geïsoleerd en uitgeput als hij was, had hij weinig vrienden en sprak hij zich zelden uit, zelfs niet tegen zijn vrouw.
Brjoechanovs personeel was ook veranderd. Het bevlogen team van specialisten die als eersten de ijskoude nederzetting in het bos bevolkten en bikkelden om de reactors in bedrijf te krijgen, was verder getrokken. In hun plaats waren duizenden nieuwe werknemers gekomen en het kostte Brjoechanov moeite ze in het gareel te houden. Ondanks zijn technische talenten miste hij de krachtige persoonlijkheid die nodig was om leiding te geven op Sovjetschaal. De bouwopzichter, een dominante partijman met goede relaties, die de directeur in autoriteit naar de kroon stak, noemde hem spottend ‘de marshmallow’.
Het Tijdperk van Stagnatie had op de Sovjetwerkvloer moreel verval en een norse onverschilligheid ten aanzien van verantwoordelijkheid in de hand gewerkt, zelfs in de nucleaire industrie. In de economische utopie van de Sovjet-Unie bestond werkloosheid zogenaamd niet, en personeelsoverschotten en arbeidsverzuim waren een chronisch probleem. Als directeur van de centrale en het bijbehorende stadje was het Brjoechanovs taak iedereen in Pripjat van werk te voorzien. Vijfentwintigduizend inwoners waren onder de pannen bij de niet-aflatende bouwwerkzaamheden zelf, en Brjoechanov had al voorzien in de oprichting van de Jupiter-elektronicafabriek om de vrouwen uit de stad aan werk te helpen. Maar dat was nog altijd niet genoeg. Voor elke dienst in de centrale van Tsjernobyl werden nu per bus honderden mannen en vrouwen uit Pripjat aangevoerd, van wie velen niets omhanden hadden. Sommigen waren kerningenieur-stagiairs, die zich ooit hoopten aan te sluiten bij de zeergeleerde technische elite die de atomsjtsjiki werd genoemd. Nu mochten ze de experts aan het werk zien. Maar anderen waren monteurs en elektriciens die van elders in de energie-industrie kwamen. Ze werden de ‘stroommannen’ of energetiki genoemd en hielden er nogal lakse ideeën over kerncentrales op na. Ze hadden te horen gekregen dat straling zo onschuldig was dat ‘je het op je brood kon smeren’, of dat een reactor ‘net een samowar was […] eenvoudiger dan een thermische centrale’. Thuis dronken sommigen uit glazen met iriserende decoraties die waren gemaakt door ze in het bekken met gebruikt koelwater van de centrale te dompelen, zo pochten ze. Anderen vulden hun dienst lusteloos met lezen en spelletjes kaart. Mensen die wél belangrijk werk deden, stonden, met een bureaucratische onomwondenheid die aan satire grensde, bekend als de Groep van Effectieve Controle.84 Maar het dood gewicht van ongewenste mankracht trok zelfs aan mensen met belangrijke taken en infecteerde de centrale met ineffectiviteit en een gevaarlijk gebrek aan urgentie.
Het ervaren team van onafhankelijk denkende kerningenieurs dat de bouw van de eerste vier reactors begeleidde, was vertrokken en er was gebrek aan ervaren specialisten. De hoofdingenieur, Brjoechanovs rechterhand, verantwoordelijk voor de dagelijkse technische besturing, was Nikolaj Fomin, de voormalige partijsecretaris van de centrale, en een arrogante, brallende apparatsjik van de oude stempel. Met zijn kalende hoofd, brede borst, oogverblindende glimlach en zelfverzekerde basstem die omhoogschoot wanneer hij zich opwond, had Fomin al het dominante Sovjetcharisma dat Brjoechanov miste. Hij was van huis uit elektrotechnicus en zijn aanstelling was er door de partij in Moskou doorgeduwd, ondanks bezwaren van het ministerie van Energie. Hij had geen enkele ervaring met atoomkracht, maar qua ideologie een vrijwel onberispelijke staat van dienst. En hij deed zijn best om zich via een schriftelijke cursus de kernfysica eigen te maken.
Tegen de lente van 1986 was Tsjernobyl een van de best presterende kerncentrales in de Sovjet-Unie, en het gerucht ging dat Brjoechanovs trouw aan de partij weldra zou worden beloond. Volgens het laatste vijfjarenplan zou de centrale het hoogste eerbetoon van de staat krijgen: de Leninorde. Het personeel zou een financiële bonus opstrijken en Brjoechanov zou de ster van de Held van de Socialistische Arbeid krijgen opgespeld. Op het ministerie van Energie was al besloten om Brjoechanov naar Moskou te promoveren. Fomin moest zijn plaats als directeur innemen. Het was de bedoeling dat het nieuws op de feestdag 1 mei bekend werd gemaakt, met een decreet van het presidium van de Opperste Sovjet.
Brjoechanov had ook Pripjat vanuit het niets opgetrokken, met het idee een mooie modelstad te bouwen die door zijn inwoners werd gekoesterd. En ondanks de instelling van een stadsraad werd bijna elke beslissing over de atomgrad, hoe triviaal ook, ter goedkeuring aan hem voorgelegd. De architecten hadden de stad een weelderige variëteit aan bomen en struiken toebedacht: berk, iep en paardenkastanje; jasmijn, sering en berberis. Maar Brjoechanov hield vooral veel van bloemen en liet ze overal planten. Tijdens een vergadering van de ispolkom in 1985 kondigde hij een groots plan aan. Hij wilde dat in de straten vijftigduizend rozenstruiken zouden bloeien: een voor elke man, vrouw en kind in de stad. Er waren natuurlijk bezwaren. Hoe konden ze ooit zoveel planten vinden? Het volgend voorjaar waren er echter al voor heel veel geld dertigduizend goede Baltische rozenstruiken van Litouwen en Letland gekocht en in de lange, opgehoogde bedden onder de populieren van de Leninprospekt en rond het centrale plein geplant.
Op het verhoogde betonnen plein aan de Koertsjatovstraat, aan het eind van de pittoreske promenade die de stad in liep, moest volgens de plannen Pripjats eigen standbeeld van Lenin komen, een vereiste voor elke grote stad in de Sovjet-Unie. Maar er was nog geen permanent monument gebouwd. De stad had een wedstrijd voor een ontwerp uitgeschreven, en op de reeds aanwezige sokkel stond een rechthoekige houten kist, beschilderd met een inspirerend portret, hamer en sikkel, en een slogan: ‘Lenins naam en missie leven voorgoed voort!’
Intussen had Viktor Brjoechanov een monument aan oudere goden gewijd: een reusachtig figuratief standbeeld, voor de plaatselijke bioscoop, 6 meter hoog en in brons gegoten. Het stelde een Titaan voor, die naakt was onder de golvende plooien van zijn mantel en een bundel vuurtongen omhooghield. Dit was Prometheus, afgedaald van de Olympus met het gestolen vuur als geschenk. Daarmee bracht hij licht, warmte en beschaving naar de mensheid – net zoals de fakkeldragers van het Rode Atoom licht in het duister van de Sovjethuishoudens hadden gebracht.
Maar de oude Griekse mythe had een duistere kant: Zeus was zo woedend over de diefstal van het machtigste geheim van de goden dat hij Prometheus vastketende aan een rots waar elke dag, tot in de eeuwigheid, een reusachtige adelaar zijn lever kwam wegpikken.
De sterfelijke mens ontkwam evenmin aan vergelding voor het aannemen van Prometheus’ geschenk. Zeus stuurde hem Pandora, de eerste vrouw, die een doos bij zich had waaruit, eenmaal geopend, alle kwaden vlogen, zonder dat ze ooit konden worden teruggestopt.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier