25 jaar na de hel van Srebrenica: hoe Sakib de genocide overleefde
Sakib Hasic was 27 toen in Srebrenica de hel losbarstte. 8372 mensen, van wie de meeste moslims, werden er in juli 1995 door het Bosnisch-Servische leger (VRS) vermoord. Hij overleefde. Nu pas laat hij zijn verhaal optekenen. Voor het eerst. Voor zijn kinderen. En omdat het niet vergeten mag worden.
Wat er vooraf ging
Op 12 juni 1992 wordt het dorpje Poznanovici ten oosten van Srebrenica aangevallen en gedeeltelijk platgebrand. Onder de burgerbevolking vallen enkele doden en gewonden, de meeste inwoners vluchten naar de bossen. Onder hen zijn de 24-jarige Sakib Hasic en zijn vrouw Sadeta met hun baby van zeven maanden. Sakib heeft een granaatsplinter in zijn rechterbeen. Ongeveer veertig dagen overleven zij in de bossen, maar hun zoontje wordt ziek en sterft.
In maart ’93 stellen de VN enkele Protected Areas in, ter bescherming van de niet-Servische bevolking; ze vallen onder toezicht van de UNPROFOR-vredesmacht. De enclave Srebrenica wordt overspoeld door tienduizenden vluchtelingen. Sakib en Sadeta vinden er een kamertje van tien vierkante meter, waar behalve zijzelf ook de ouders van Sakib, een broer van Sadeta, diens vrouw en kind wonen. Veel vluchtelingen leven in garages, kelders of op straat. Vanuit de heuvels houden VRS-troepen Srebrenica omsingeld. Er is geen elektriciteit en geen water, VN-konvooien met levensmiddelen, medicijnen en andere zaken worden tegengehouden. In april ’95 wordt Sadeta, zwanger van hun tweede kindje, naar Tuzla geëvacueerd.
We worden geduwd, gestompt, bespuugd. Een vrouw schreeuwt dat ze een mes gaat halen om ons de ogen uit te steken.
Op 6 juli 1995 begint het VRS-offensief tegen de enclave. Op 11 juli vallen troepen vanuit het zuiden het stadje binnen. Grote vluchtelingenstromen komen op gang, langs de weg richting Poto?ari, door de bossen richting Tuzla.
Dinsdag 11 juli
Het is bijna elf uur. Ik sta voor het raam van ons kamertje en kijk naar buiten. Overal vuur, rook en rennende mensen. Doden en gewonden. Granaatexplosies, fluitende kogels, geschreeuw, gehuil. In de verte geratel van machinegeweren. Mensen schreeuwen waarschuwingen naar elkaar. Ga niet die kant op. Ze zijn met tanks. Schieten op iedereen. Gebruiken burgers als levend schild. Vlucht!
Het ergst om te zien zijn de huilende kinderen die in paniek door de stad rennen en dekking proberen te zoeken. Ik denk aan mijn zoontje Faroek. Vorige maand is hij twee jaar geworden. Ik heb hem nog nooit gezien.
Samen met mijn ouders sluit ik me aan bij de massa die door het centrum trekt. Langs de hoofdstraat – de Maarschalk Tito-boulevard – gaat het richting noorden, richting Poto?ari. In de VN-basis zullen we veilig zijn. We passeren het politiebureau, de basisschool, het busstation. De stroom vordert traag. We zijn een gemakkelijke prooi voor de scherpschutters. Voortdurend moeten we dekking zoeken. Achter hoeken, in portieken, in kelders. Af en toe zie ik hoe iemand wordt getroffen door een kogel, of een heel groepje wordt weggeblazen door een granaat. Een man moet zijn dode vrouw achterlaten, een moeder haar kind. De vluchtelingen lopen langs de lichamen, rennend, struikelend, strompelend. Sommigen huilen of schreeuwen, de meesten zwijgen.
We komen langs het ziekenhuis. Deuren en ramen staan open, gewonden worden naar buiten gedragen en op de grond gelegd, naast de velen die hier al lagen omdat er binnen geen plaats meer was. Samen wachten ze op vervoer, mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards. Ik zeg tegen mijn ouders dat ik eerst hier zal helpen. We omhelzen elkaar, dan lopen zij door. Ik zie hun ruggen verdwijnen in de menigte.
Binnen heerst een onvoorstelbare chaos. Iedereen moet weg zijn voor de VRS-troepen arriveren. Gewonden en invaliden smeken om meegenomen te worden. Ook de artsen zijn in paniek – als hoger opgeleiden zullen zij de eerste slachtoffers zijn. We zijn met tientallen vrijwilligers en we werken als bezetenen: de gewonden dragen we op dekens, in onze armen, op onze rug. Velen onder hen ken ik. Ik probeer hun moed in te spreken: straks ben je in Poto?ari, daar ben je veilig. Ondertussen ligt het ziekenhuis onder mortiervuur, binnen een straal van honderd meter zijn al enkele granaten ontploft. Na een half uur liggen alle tweehonderd gewonden buiten. Ondertussen zijn er vrachtwagens gearriveerd van de civiele bescherming en de VN: ze worden volgeladen en rijden weg.
Iedereen die nog enigszins mobiel is, moet zichzelf redden. Artsen, verplegers en verpleegsters, vrijwilligers, lichtgewonden … we wisselen een radeloze blik . Ze kunnen ieder moment hier zijn. Razendsnel wordt er beslist. Langs de weg kan niet meer – te gevaarlijk. Niet naar Poto?ari dus, niet naar de blauwhelmen. Naar Tuzla moeten we. Tuzla ligt in vrij gebied, net buiten de Republika Srpska. Honderd kilometer te voet. We rennen in de richting van het bos. Maar voor ik honderd meter ver ben, zie ik een lichtflits voor mijn ogen. Daarna wordt alles donker.
Als ik bij bewustzijn kom, zit een Dutchbat-chauffeur op z’n knieën naast me. Net op het moment dat te midden van de vluchtenden een granaat ontplofte, reed hij voorbij. Enkele blauwhelmen leggen me in de legerwagen. Na een korte rit word ik overgeheveld in een vrachtwagen vol vrouwen en kinderen die op weg is naar de VN-basis. Poto?ari ligt hooguit vijf kilometer verder, maar door de massa’s vluchtelingen op de weg vordert de vrachtwagen stapvoets.
Het is heet en benauwd in de vrachtwagen. Mijn wonden branden en ik heb een onbeschrijfelijke dorst. Een vrouw geeft me wat water. Het mortier- en ander geschut verstomt geen moment. Ik zweef op de grens tussen bewust en bewusteloos en zie steeds dezelfde scène voor me. Drie mensen zonder been haasten zich met hun krukken over het oneffen ziekenhuisterrein. Ze hopen mee te kunnen met de vrachtwagens. Ze vallen op de grond en proberen overeind te krabbelen. Maar telkens vallen ze weer terug op de grond. Het is het laatste wat ik me herinner van voor de explosie.
Eindelijk bereiken we de VN-basis. De gewonden worden in een apart deel van het gebouw gelegd. Het is bijna avond. In het bed tegenover me ligt Semir, die ik nog ken van voor de oorlog. Semir studeerde aan de universiteit van Tuzla toen de oorlog begon. Hij heeft een zware hoofdwonde maar is bij bewustzijn. Af en toe delen we in korte fluistergesprekken onze angst.
Rond middernacht barst er een kabaal los zoals ik nog nooit in mijn leven heb gehoord. Het gebrul van een menigte in doodsnood. Een vrouw stormt in paniek de ziekenzaal binnen en roept dat VRS-troepen de basis zijn binnengekomen. Die nacht worden vele mannen weggevoerd en gedood. Ik hoor schreeuwen, huilen en schieten, aan één stuk door.
Woensdag 12 juli
Tegen de ochtend verlies ik het bewustzijn. Als ik weer bijkom, lopen twee hoge VRS-officieren langs de bedden om de gewonden te ondervragen. Ze worden vergezeld door Dutchbatters: een officier, een arts en enkele soldaten. De Serviërs willen weten welke routes de vluchtelingen hebben genomen. Of wij in legerdienst zijn. Of we Serviërs hebben gedood. De Nederlanders lijken niet op hun gemak. Af en toe stellen ze de Serviërs op beleefde toon een vraag via hun tolk, maar ik versta niet waarover ze het hebben.
We horen dat alle burgers uit de basis worden geëvacueerd. Bijzonderheden sijpelen mondjesmaat de ziekenzaal binnen, meestal via huilende vrouwen die in en uit rennen. De Serviërs hebben de organisatie opgeëist en de Nederlandse militairen laten het toe. Mannen en jongens ouder dan twaalf jaar worden gescheiden van vrouwen en kinderen. Vrouwen werpen zich voor hun man of zoon, proberen zich samen met hem te laten wegslepen, sommige gaan de Servische militairen te lijf. Die slaan met hun geweerkolven in op ieder die zich verzet. Vrouwen en kinderen worden in bussen gepropt die hen naar vrij gebied zullen brengen. De mannen worden afgevoerd, in bussen en in lange colonnes te voet. Af en toe nemen ze een gewonde van de ziekenzaal mee. Aan het einde van de ochtend wordt Semir opgehaald.
De evacuatie van de gewonden gebeurt in de namiddag, onder leiding van een nerveuze VN-arts. Hij verdeelt ons over de vrachtwagens die klaarstaan om naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis in vrij gebied te rijden. Bij het inladen worden we geteld, als dieren. Niemand schrijft onze namen op. Ik vang een flits op van de wanhopige menigte die in twee groepen wordt gescheiden: gekrijs en gehuil van vrouwen, vloeken en schreeuwen van Serviërs en geronk van motoren vormen een kakofonie die door merg en been gaat. Ik word op een brancard in de voorste wagen gelegd, rondom mij zitten mannen met geamputeerde ledematen.
Rond drie uur vertrekt het konvooi: vooraan een jeep met blauwhelmen en een tolk, daarachter zo’n tien vrachtwagens vol gewonden, met telkens een chauffeur en bijrijder van Dutchbat. Achterin bij ons zit Kadir, een jonge verpleger uit het ziekenhuis van Srebrenica. Ik ken hem, want ik had daar veel gewonde familieleden en vrienden. Tijdens de rit deelt hij kalmeerpillen uit, sommigen smeken om een handvol.
Net als gisteren rijden we stapvoets. Het zeil aan de achterkant van de wagen is opgetrokken. De weg is vol vrouwen en kinderen, die in de gloeiende zon op hun evacuatie wachten. Overal staan bussen, Servische militairen lopen druk te regelen. We passeren een groep van ongeveer dertig blauwhelmen, ze staan aan de kant van de weg en kijken zwijgend naar de chaos.
We doen zo’n twintig minuten over de eerste vijf kilometer. In Bratunac wordt ons konvooi tegengehouden door VRS-militairen. Ze schelden en roepen dat ze ons zullen doodschieten, burgers gooien stenen naar ons. De Nederlandse militairen komen uit hun jeep en voeren een kort gesprek met de Servische. Daarna rijden we verder, langs Kravica in de richting van Konjevic Polje. Hier worden we twee keer tegengehouden: beide keren dreigen ze eerst ons af te slachten maar mogen we na een beleefde uitleg door de blauwhelmen toch doorrijden. We passeren Nova Kasaba, Milici en Vlasenica. Tegen de avond komen we aan in Tisca, het laatste dorpje in Servisch gebied. Bij de basisschool houdt het konvooi halt. Drie militairen springen schreeuwend onze vrachtwagen in. Met stompen, trappen en duwen werken ze ons naar buiten, de een na de ander vallen we van de wagen op het asfalt. We moeten blijven liggen tot de andere vrachtwagens gelost zijn. Maar na de vierde wagen stoppen ze, de rest wordt teruggestuurd. Daarna moeten we opstaan, om tien meter verderop weer te gaan zitten. Wie niet kan zitten, ligt. We zijn, schat ik, met zestig. Allemaal gewond, behalve Kadir en de drie jonge verpleegsters die met de andere vrachtwagens zijn meegereden. Kadir wordt uit de groep gehaald en met de handen vastgebonden op de rug weggevoerd.
De rest van de dag en de hele nacht liggen we op de weg. We raken verkleumd tot op het bot. Enkele invaliden klappertanden. Een bewaker die zich tot nu toe op de achtergrond heeft gehouden, brengt hun dekens. Een andere bewaker en een van de gewonden, Reuf, hebben voor de oorlog in dezelfde wijk gewoond, nu en dan wisselen ze een paar zinnen over vroeger. Rond middernacht komt de commandant met nog een paar militairen uit het schoolgebouw. Ze maken spottende opmerkingen en hebben het hardop over een verrassing die ons morgen te wachten staat. Dan moet een van de drie verpleegsters mee naar binnen. Een uur later wordt ze huilend teruggebracht en is het tweede meisje aan de beurt. Net wanneer ze het derde meisje, dat zich heftig verzet, proberen mee te slepen, krijgen ze een oproep via hun portofoon. Ze laten het meisje los en vertrekken.
Donderdag 13 juli
De opkomende zon brengt een beetje warmte. We liggen zwijgend op de grond. Af en toe deelt een voorbijlopende militair wat trappen uit. Of spreekt ons aan. Zijn we blij dat we voor Bosnische onafhankelijkheid hebben gestemd? Tevreden over de uitkomst? Of toch een beetje spijt van onze keuze?
Rond negen uur komen er een paar legerjeeps aangereden, waaruit militairen in zwarte uniforms springen. Ze zijn gewapend met mitrailleurs en worden aangevoerd door iemand die ze majoor noemen.
We krijgen het bevel op te staan en een rij te vormen. Ik steun op iemands arm. Een man met maar één been is zijn kruk verloren toen we uit de vrachtwagens werden gegooid, hij slaagt er niet in overeind te komen. Als het bij de zoveelste poging lijkt te lukken, trapt een van de militairen hem tegen zijn borst. De kreupele rolt over de grond en de Serviër schatert het uit.
We staan nu in een lange rij. Zestig gewonde of kreupele mannen en drie aangerande vrouwen. De majoor loopt langs de rij en wijst al diegenen aan die weg mogen: de invaliden die een arm of been missen en de drie verpleegsters. In het totaal veertig, vijftig personen. Zij zullen nooit vechten tegen de Serviërs. De meesten zullen niet kunnen werken, de staat zal hen moeten onderhouden. Ze worden richting Kladanj gestuurd. Langzaam zet de groep zich in beweging, hinkend, strompelend, elkaar ondersteunend. En nu, zegt de majoor, krijgt de rest de kogel. Een van zijn soldaten, een lange blonde man met een groot litteken over zijn gezicht stelt lachend voor ons de nek door te snijden – zo wordt er geen munitie verspild.
Het zal gebeuren bij het riviertje. De Tisca stroomt parallel aan de weg, op zo’n honderd meter afstand. We zijn allemaal gewond, de meesten moeten ondersteund worden. Ik word geholpen door Reuf, die zelf mankt. We lopen over het voetbalveldje links van de school. Aan het einde ervan ligt een man voorover op de grond, de handen vastgebonden op de rug. Het is Kadir, de verpleger. We passeren hem op twee meter. Daarna gaan we door een kreupelbosje. Vlak bij het water moeten we stoppen en naast elkaar gaan staan. De Serviërs posteren zich een meter of acht voor ons, hun rug naar de rivier, en richten hun mitrailleurs op ons. Zij zijn met tien, wij met ongeveer twintig.
Terwijl we onze beulen in de ogen kijken, trekt mijn leven aan mijn geestesoog voorbij. Van mijn vroegste kindertijd tot nu, als in een versneld afgedraaide film. Plots komt er een VRS-militair aanlopen, hij heeft een van ons herkend en wil nog even een praatje maken. Hij en Murat komen uit hetzelfde dorp, hun families zijn generaties lang buren geweest. Zijn kinderen en Murat hebben samen op school gezeten. De gezinnen kwamen bij elkaar over de vloer, de mannen zaten samen in het café. Lachend vraagt hij aan Murat waarom hij er niet op tijd vandoor is gegaan, daarna loopt hij monter weg.
De majoor vraagt of een van ons nog gauw Serviër wil worden. Niemand antwoordt, want we weten dat ze ons ook dan zullen doodschieten – zulke gevallen zijn bekend.
Dan horen we iemand schreeuwen vanaf het schoolbordes: ‘Wacht! Wacht!’ Een officier komt aanrennen en vraagt buiten adem of dit de groep van het VN-konvooi is. De majoor antwoordt bevestigend. Op bevel van de officier strompelen we terug naar de weg. Met een bus die zo-even nog in colonne vrouwen en kinderen evacueerde naar vrij gebied, rijden we terug in de richting van Poto?ari. Het moet ongeveer halftwaalf zijn.
Een veelgebruikte tactiek: met UNPROFOR-wagens en -uniformen, gevonden op inderhaast verlaten observatieposten, lokken Servische militairen desperate vluchtelingen in de val.
In Milici stapt de chauffeur uit, steekt de weg over, gaat op een terras zitten en laat zich een fles bier brengen. De deuren van de bus heeft hij opengelaten en ongeveer tien inwoners van het stadje – zowel mannen als vrouwen – komen naar binnen, gevolgd door een man met een professionele filmcamera. Hij filmt ons een paar minuten en spreekt ondertussen Russisch in de ingebouwde microfoon. Ik versta niet alles, maar wel zijn belangrijkste boodschap aan het Russische publiek: wat zouden de Bosniakken beginnen zonder de belangeloze Servische hulp? Zodra de camera uit is werpen de mensen zich op ons. We worden geduwd, gestompt, bespuugd. Een vrouw in het zwart heeft de kruk van een gewonde afgepakt en slaat ons daarmee om beurten tegen het hoofd. Ze schreeuwt dat ze een mes gaat halen om ons de ogen uit te steken. De chauffeur zit nog altijd aan zijn terrastafeltje en bekijkt het gebeuren met een brede grijns. Dan komt er een politieman de bus in. Hij stuurt iedereen die zonder toestemming in de bus is naar buiten en beveelt de chauffeur ogenblikkelijk door te rijden.
In Nova Kasaba rijden we langs het voetbalveld. Door de vele mensen op de weg mindert de chauffeur snelheid. Zo zie ik duidelijk hoe op het voetbalveld honderden gevangenen in dichte rijen staan opgesteld. Nieuwe colonnes worden te voet aangevoerd. In een ervan herken ik een neef van mijn vrouw. Kico is pas zestien. Samen met honderden gevangenen sjokt hij door de verzengende hitte. Hun ogen zijn naar de grond gericht. Wie durft op te kijken, krijgt een stoot met een geweerkolf.
We naderen Konjevic Polje. Langs de weg liggen doden en gewonden. Bij een kruispunt zie ik twee kleine VN-pantserwagens, met daarop mannen in UNPROFOR-uniformen. VRS-militairen doen ons stoppen en willen weten waar we heen gaan. Wanneer ze ons hun gebruikelijke scheldwoorden toeroepen, schreeuwen de VN-soldaten mee – het blijken vermomde Serviërs te zijn. Dit is, zo blijkt later, een veelgebruikte tactiek: met UNPROFOR-wagens en -uniformen, gevonden op inderhaast verlaten observatieposten, lokken Servische militairen desperate vluchtelingen in de val.
Ongeveer twee kilometer na Konjevic Polje horen we luid geschut, dat steeds dichterbij lijkt te komen. De bus vertraagt, ook de chauffeur weet niet wat er aan de hand is. Na een bocht in de weg ter hoogte van Sandici houdt een militair onze bus tegen. ’t Verkeerde moment, roept hij tegen de chauffeur, paar minuutjes geduld. Links van de weg is een grote weide waarin weer dichte rijen gevangenen staan. Het lijken er nog meer dan in Nova Kasaba. Achter de weide is een lichte helling, waarop – een meter of vijftig van de gevangenen vandaan – wapens van klein en groot kaliber staan opgesteld. Daarmee wordt geschoten, over de hoofden van de gevangen en over de weg, naar een beboste heuvel rechts van de weg, achter het riviertje. Van die heuvel komen groepjes vluchtelingen naar beneden rennen.
Ze moeten het stroompje door en de weg over om verder te kunnen in de richting van Tuzla. Maar de weg bereiken ze niet. Velen worden geveld door de kogels, de rest wordt samengedreven en met de overige gevangenen in de weide vastgehouden.
Verderop staan zes, zeven tegemoetkomende bussen met vrouwen en kinderen, ook zij moeten wachten. Het schieten wordt even onderbroken zodat we kunnen doorrijden. Bij het passeren lees ik de ontzetting op de gezichten van de vrouwen – ook zij hebben het tafereel gezien. Later die dag zullen alle gevangenen geëxecuteerd worden in landbouwschuren in Kravica.
De rit eindigt om een uur of twee bij de gemeentekliniek van Bratunac. In de hal zien we de groep gewonden die vanochtend met ons uit Poto?ari werd opgehaald maar in Tisca werd teruggestuurd. Ons brengen ze naar de eerste verdieping, waar we op de grond moeten gaan zitten. Twee militairen met machinegeweren houden de wacht, ze worden elke paar uur afgewisseld. Nu en dan komen er een paar andere militairen langs en delen wat trappen of klappen uit. Ik lig half onder een tafeltje en word met rust gelaten.
Vrijdag 14 juli
’s Ochtends komt er een vriendelijke man van middelbare leeftijd bij ons. Hij vraagt of er iemand Engels of Frans spreekt. Alija, die een paar jaar in Zwitserland heeft gewerkt, meldt zich. De man stelt zich voor als een arts van Dutchbat, hij zegt dat hij een team van het Rode Kruis zal laten komen om de gewonden te registreren. Onze bewakers sturen hem weg, maar hij weigert het gebouw te verlaten.
Terwijl we onze beulen in de ogen kijken, trekt mijn leven aan mijn geestesoog voorbij.
Rond elf uur staat plots een forsgebouwde vijftiger in camouflagepak voor me. Ik herken hem direct: het is Momir Nikolic, mijn leraar Veiligheid en Defensie in de tweede en derde klas van de middelbare school. Nikolic wist altijd precies welke kinderen Servisch waren en welke Bosniaks, Kroatisch, Roma; Servische kinderen trok hij voor. Later werd hij ontslagen wegens nationalistische opruiing. Nu is hij majoor, zie ik aan zijn strepen.
Nikolic vindt het grappig om ons – mij en Alic, die op dezelfde school zat – hier terug te zien. Hij noemt ons achterlijke schaapherders. Nog vrolijker wordt hij bij de aankomst van een televisieploeg uit Belgrado, met de bekende journalist Ilija Guzina. Nikolic en Guzina kunnen het samen goed vinden en Nikolic houdt voor de camera een monoloog over de Conventie van Genève en de Bosnisch-Servische hulp aan de moslims. Als de camera uitgaat, zegt Guzina dat ze ons allemaal zouden moeten afmaken. Nikolic is het met hem eens.
Af en toe een paar slokken water uit de kraan bij de wc’s – verder hebben we al deze dagen niets gedronken of gegeten. Op aandringen van de Dutchbat-arts brengen de bewakers ons droge biscuits en even later een bord soep. Een lepel krijgen we er niet bij, zodat we tot hilariteit van de bewakers ons bord als honden leegslurpen.
In de namiddag worden we een voor een opgehaald en in aparte kamertjes verhoord, langdurig en agressief.
De hele nacht horen we schieten. Een bewaker vertelt dat de basisschool een paar straten verderop vol zit met gevangenen uit Poto?ari. Hij is er net geweest en heeft gezien hoe Mujo door ex-collega’s werd doodgeslagen. Iedereen in Bratunac kent Mujo, voor de oorlog werkte hij hier bij de politie. Een beer van een vent, zegt de bewaker en er klinkt bewondering in zijn stem, het leek wel of hij nooit zou bezwijken.
Zaterdag 15 juli
De vertegenwoordigers van het Rode Kruis arriveren. Voor het eerst worden onze persoonsgegevens genoteerd op een niet-Servische lijst. Ze beloven ons de volgende dag naar Tuzla te brengen, samen met de groep van beneden. Meer informatie krijgen we niet.
Zondag 16 juli
’s Ochtends komen de Dutchbat-dokter en de Rode Kruismedewerkers naar boven: de wagens voor Tuzla staan klaar. Ik kijk door het raam en zie een rij minibusjes en enkele jeeps. Mijn hart bonkt in mijn keel, een woeste vreugde bevangt me. Zo snel als onze verwondingen het toelaten, gaan we de trap af. De andere groep gewonden staat al bij de uitgang. ‘Halt!’ klinkt een schrille stem. Momir Nikolic, mijn ex-leraar, komt haastig aanlopen, zwaaiend met een wit papier. Het is een lijst van degenen die niet mee mogen naar Tuzla. We staan als aan de grond genageld. De Dutchbat-arts en Rode Kruismedewerkers zeggen niets.
Het afroepen van de namen gebeurt alfabetisch. Bij de ‘h’ hoor ik die van mij: Hasic Sakib. Even wordt het zwart voor mijn ogen. De volgende namen komen uit een duizelingwekkende verte. Als Momir Nikolic zwijgt, blijft het doodstil.
Op 17 juli wordt Sakib met twintig andere mannen naar het concentratiekamp in Batkovic gebracht. Ongeveer drie maanden later volgt het transport naar het concentratiekamp in Kotorsko. In dat tweede kamp zitten naast Bosniakken ook veel Kroaten, Roma en één Jood. De gevangenen worden zwaar gefolterd. Na de ondertekening van de Akkoorden van Dayton op 14 december 1995 komt Sakib vrij. Hij wordt herenigd met zijn vrouw Sadeta, die hij ruim twee jaar en acht maanden niet heeft gezien, en ziet voor het eerst zijn zoontje.
Sakib heeft vierentwintig mannelijke familieleden verloren bij de genocide van Srebrenica, Sadeta zeven. Vijf jaar lang proberen ze hun leven weer op te bouwen in Bosnië en Herzegovina, maar begin 2001 besluiten ze met hun twee kinderen het land te verlaten. Ze krijgen politiek asiel in België.
Het officiële dodental van de genocide bedraagt 8372. Afgezien van enkele Bosnische Kroaten en Roma waren alle slachtoffers Bosniakken.
Veel van de Bosnisch-Servische oorlogsmisdadigers zijn berecht door het Joegoslaviëtribunaal in Den Haag. Een van hen is Sakibs ex-leraar Momir Nikolic: hij werd veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf.
De korte weg naar Srebrenica
– juni 1991: de Joegoslavische deelrepublieken Slovenië en Kroatië roepen de onafhankelijkheid uit. Het Joegoslavisch Volksleger grijpt in, de oorlog is begonnen.
– september 1991: Macedonië verklaart zichzelf onafhankelijk.
– 29 februari en 1 maart 1992: referendum in Bosnië en Herzegovina. 63,7 procent van de bevolking kiest voor onafhankelijkheid, vooral Bosniakken (Slavische moslims), Kroaten en leden van kleine etnische groepen. Bosnische Serviërs noemen het referendum, dat wordt erkend door de internationale gemeenschap, ongrondwettelijk.
– 7 april 1992: Bosnië en Herzegovina verklaart zich onafhankelijk.
– 9 april 1992: Bosnische Serviërs onder leiding van Radovan Karadzic roepen de ‘Republika Srpska’ uit en claimen 70 procent van het grond- gebied van Bosnië en Herzegovina.
– Het Bosnisch-Servische leger – VRS – onder bevel van Ratko Mladic zet de grootscheepse uitdrijving en vernietiging van niet-Serviërs in. Het VRS beschikt over modern materieel, afkomstig van het Joegoslavische Volksleger, en wordt gesteund door het Servië van Milosevic.
– maart 1993: het VRS verovert de streek rond Srebrenica. Ter bescherming van de niet-Servische bevolking stellen de VN enkele Protected Areas in, onder toezicht van de UNPROFOR-vredesmacht, waar later ook het Nederlandse bataljon Dutchbat deel van uitmaakt. Bijna tienduizenden vluchtelingen zoeken een veilig heenkomen in de enclave Srebrenica.
– 6 juli 1995: het Bosnisch-Servische leger zet het offensief tegen Srebrenica in.
– 11 juli 1995: Het Bosnisch-Servische leger valt vanuit het zuiden Srebrenica binnen. Grote vluchtelingenstromen komen op gang, vooral door de bossen richting Tuzla.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier