Aan het begin van de crisis publiceerde de overheid een lijst met ‘essentiële sectoren’. Het verbaast professor sociologie Pieter-Paul Verhaeghe (VUB) dat daarover niet meer consternatie ontstond.
De coronacrisis zet een aantal ongelijkheden in ons maatschappelijk DNA op scherp. Waarom verdienen vermogensbeheerders en managers meer dan vuilnisophalers en verpleegkundigen? De ongelijkheid tussen deze beroepen valt niet langer te rechtvaardigen. En ook de schrijnende kinderarmoede en ongelijkheden in ons onderwijs zetten een hypotheek op onze toekomst. Hoog tijd om het hierover te hebben.
Volgens de functionele stratificatietheorie is een zeker niveau van sociale ongelijkheid goed voor een maatschappij wanneer ze aan twee voorwaarden voldoet. Allereerst zouden jobs die belangrijker zijn voor het functioneren van een maatschappij beter moeten worden beloond. Vervolgens dient men ook de aard van het werk in rekening te nemen: hoe minder mensen bekwaam en/of bereid zijn om het beroep uit te voeren, hoe hoger de beloning. Het interessante aan deze theorie is dat ze één van de weinige sociologische theorieën is die met argumenten sociale ongelijkheid verdedigt. Meestal klagen sociologen sociale ongelijkheid net aan in plaats van ze te verdedigen.
Wat leren de ‘essentiële beroepen’ ons over inkomensongelijkheid?
Ik heb tijdens de coronacrisis vaak aan deze theorie moeten denken. Aan het begin van de crisis publiceerde de overheid een lijst met ‘essentiële sectoren’. Of zoals in het Koninklijk Besluit mooi omschreven als “bedrijven en diensten die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de vitale belangen van de Natie en de behoeften van de bevolking.”
Deze lijst gaat recht naar het hart van de theorie: welke beroepen zijn nu eigenlijk echt cruciaal om het land draaiende te houden? Op deze lijst staan heel wat sectoren die niet bepaald bekend staan om er veel te kunnen verdienen: het onderwijs, de zorg, voedingszaken, de afvalophaling, de medische instellingen, de politie, de crèches… Opvallend is dat heel wat beroepen in deze essentiële sectoren ook knelpuntberoepen zijn. Lees: er zijn te weinig mensen bereid of bekwaam om deze jobs te doen. Deze nuttige, maar slechter betaalde jobs worden overigens vaker door vrouwen uitgeoefend. Een herwaardering van deze sectoren dringt zich op. Zij houden ons land recht. De verpleegkundigen, rekkenvullers, vuilnisophalers en zorgkundigen hebben recht op een hoger loon, betere werkomstandigheden en meer respect. Het is dit signaal die het ziekenhuispersoneel aan premier Wilmès wou geven met hun omgekeerde erehaag.
Daartegenover staan heel wat jobs die pakken meer verdienen, maar in feite weinig echte waarde toevoegen aan de maatschappij. Denk maar aan financiële planners, lobbyisten of allerhande managementfuncties. Dat betekent niet dat deze jobs per definitie volledig nutteloos zijn, maar hun verloning staat niet in verhouding met hun maatschappelijk nut. En dat maakte de corona crisis pijnlijk duidelijk. Het gaat hier niet zozeer over de vraag of bepaalde beroepen of sectoren beter mogen verdienen dan andere. Het gaat hier over de vraag van welke jobs of sectoren willen we dat ze meer verdienen. Welke ongelijkheid willen we in onze samenleving?
De ideeën van de functionele stratificatietheorie vinden we vaak terug bij conservatieve denkers en politici om de toplonen van bijvoorbeeld managers te verdedigen: ze mogen meer verdienen omdat ze veel bijdragen tot de welvaart van onze maatschappij. Maar als we deze redenering doortrekken, zijn er in feite maar weinig argumenten tegen het verbeteren van de loon- en arbeidsvoorwaarden van de beroepen op de lijst met essentiële sectoren.
Men kan over deze lijst van essentiële sectoren zeker discussiëren. Hoe werd deze lijst samengesteld? Welke sectoren werden er vergeten? Zijn werkelijk al de beroepen op deze lijst essentieel? En wat vandaag misschien onbelangrijk lijkt, kan morgen misschien wel de job van de toekomst zijn? Hoe meet men immers de toegevoegde waarde of essentie van een beroep op de lange termijn? Het verbaast me dat er over deze lijst niet meer consternatie ontstond. Een transparant en democratisch debat hierover is broodnodig, waarbij we ook de vertaalslag naar de inkomensongelijkheid maken.
Eén van de grootste kritieken op de functionele stratificatietheorie is dat ze geen rekening houdt met de ongelijke toegang tot jobs. Volgens de theorie zou iedereen op basis van zijn talent en interesse een beroep moeten kunnen uitoefenen. In de praktijk valt dit echter dik tegen. Een kind dat in armoede opgroeit moet veel harder knokken om iets te bereiken dan een kind uit de middenklasse. Wie een Marokkaanse of Turkse naam heeft komt veel moeilijker aan de bak dan zijn tegenhanger met een Belgische naam. Tussen het najagen van de kinderdromen en het dagdagelijkse werkleven gaapt voor velen een kloof van ongelijke onderwijskansen, discriminatie en armoede. Het pijnlijke relaas van Dylan (11 jaar) in het Ketnet programma Karrewiet herinnerde ons aan de verdoken kinderarmoede in ons land. Er zijn veel Dylans in België en zij hebben structureel minder kansen in hun leven. Dat is niet de schuld van corona, maar de lockdown vergroot wel de schaal en de gevolgen van deze armoede en uitsluiting. Deze ongelijkheid is onaanvaardbaar. Ze verkwanselt het talent en potentieel van velen die we als maatschappij nodig hebben.
De impact van de coronacrisis werd al vaak vergeleken met deze van de Tweede Wereldoorlog. In de naoorlogse jaren ontspon er zich een interessant debat over de ongelijkheid in de samenleving. Na de oorlog werden ook de fundamenten van onze sociale zekerheid gelegd. Nu we stilaan de eerste corona golf achter ons aan het laten zijn, ontstaat een nieuw momentum om de sociale ongelijkheden in ons land aan te pakken.
Pieter-Paul Verhaeghe is professor sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier