Wat is er te zien in het raam van de trein?
Vandaag gaat de raamregel in bij de NMBS: reizigers mogen alleen nog maar aan het raam zitten, op weg naar de kust. Over de regel was de voorbije dagen veel commotie. Maar niemand stelde zich de vraag: wat is er in België te zien in het raam van de trein? Onze reporter Stijn Tormans zocht het uit.
Dit verhaal verscheen eerder in Knack in februari 2019, maar we delen het opnieuw naar aanleiding van het ingaan van de raamregel bij de NMBS. p>
Het begon allemaal toen ik De ondergrondse spoorweg van Colson Whitehead las. ‘Als je dit land echt wilt leren kennen’, schrijft Whitehead ergens, ‘moet je het spoor nemen. Kijk naar buiten terwijl jullie erdoorheen denderen, en je zult het ware gezicht van Amerika zien.’
Ik wilde Whitehead achterna reizen. Mijn land bekijken vanuit het treinraam. Als een voyeur loeren naar de achterkanten van de huizen, waar mensen hun levens en liefdes leiden. Niet alleen op mijn vaste pendelroute Antwerpen-Brussel, maar op alle lijnen van het land.
Bij wijze van voorbereiding keek ik naar Langs de sporen, een film uit 1952 van de documentairemaker Charles Dekeukeleire. Hij zette zijn camera voor het raam. En dan zei hij, met zo’n krakende fiftiesstem: ‘Betoverend vliegt het landschap voorbij. De treinen rijden al een eeuw om u dit moment te bezorgen, reiziger.’
Betoverend zijn zijn beelden nog altijd, maar ook bevreemdend. Even dacht ik dat zijn film opgenomen was in Oost-Finland, zo leeg zag ons land er in 1952 nog uit. Tot ik de watervallen van Coo herkende – dat ze dáár nog geen lintbebouwing op gezet hebben.
Dekeukeleire was een van de eerste sociale documentairemakers van België, maar niet de eerste treinvoyeur. Ook Victor Hugo en Louis Paul Boon keken graag door het venster.
Het is een bezigheid die mensen steeds minder bedrijven. Het leven op hun telefoons is spannender. De NMBS moedigt het treinvoyeurisme ook niet echt aan. De ramen van de trein zien vaak vuil en een enkele keer zijn ze beplakt met reclame. Onlangs kruiste ik een trein met De Smurfen op – een verderfelijke praktijk die ze van die sjarels van De Lijn gepikt hebben.
Tijd om te vertrekken. In het station Ekeren, waar ik veertig jaar geleden voor het eerst door het venster keek. Het was februari 1979. Overal lag sneeuw en het land lag plat. Ik herinner me er niets van.
Later pas heb ik de beelden gezien die mijn vader had gemaakt met zijn super 8-camera. Hij had meer oog voor zijn tweejarige zoon dan voor wat er zich buiten afspeelde. Zijn filmpje duurt maar een halve minuut, maar dat is voldoende om te zien hoezeer het leven aan het spoor veranderd is in die veertig jaar.
De achtergevels van Vlaanderen zijn properder dan toen, minder grijs. Het land is rijker geworden, niet mooier. Alleen in Brussel en Wallonië zijn de jaren zeventig zijn nooit echt voorbijgegaan.
Veertig jaar geleden hingen mensen nog een gordijn voor de ramen van hun achtergevels. Vandaag doen alleen inwoners van oude huizen dat. In nieuwe verkavelingen zie ik mensen in hun pyjama aan de onbijttafel zitten.
Het is trouwens verbijsterend hoeveel huizen erbij gekomen zijn. Vroeger stonden er veel afzonderlijke huizen langs het spoor, nu hele wijken.
Soms rijdt de trein bijna binnen in mensen hun leven, zoals net na het station van Beveren. Daar heb ik afgesproken met spoorkenner Herman Welter om te praten over de lintbebouwing. ‘Infrabel vertelt mij dat er langs het spoor een 10 meter brede bouwvrije strook ligt voor de veiligheid en nood- en onderhoudsinterventies’, zeg ik. ‘Is dat niet heel weinig?’
‘Absoluut’, reageert Welter. ‘In andere tijden was een buffer van honderd meter aan beide zijden een ongeschreven wet. Onder druk van de gemeentebesturen en projectontwikkelaars hebben ze dat niet kunnen handhaven. In de jaren negentig zei een spoordirecteur mij dat door onze rampzalige ruimtelijke ordening geen nieuwe spoorlijnen meer mogelijk zijn. En de mensen die vlak bij de sporen gingen wonen, begonnen te klagen over geluidsoverlast en eisten geluidsschermen. De wereld op zijn kop. België is een bijzonder land, maar dat wist je wellicht al.’
Toch vertellen die sporen wel iets over de geschiedenis van deze natie, zegt Welter. Hij haalt een oude Michelinkaart uit zijn rugzak. ‘Kijk, de meeste treinrails liggen nog op de plaats waar ze in de negentiende eeuw aangelegd zijn. Neem de route Antwerpen- Brussel, dat is een rechte lijn. Alsof iemand een meetlat op de kaart gelegd heeft en geroepen heeft: “Daar moet dat spoor liggen!” Zo is het wellicht ook gegaan. Lintbebouwing bestond nog niet. Inspraak, milieueffectrapporten of burgerparticipatie ook niet.’
Maar niet alle verbindingen zijn kaarsrecht, zegt Welter. ‘Vooral in Wallonië slingeren enkele spoorlijnen zich door het landschap, zoals van Namen naar Aarlen. Dat komt omdat daar in de negentiende eeuw grootgrondbezitters woonden. Sommigen hadden ook politieke macht en hebben zich met succes verzet tegen de aanleg van een ijzeren weg op hun domein.’
Veertig jaar geleden hingen mensen nog een gordijn voor de ramen van hun achtergevels. Vandaag doen alleen inwoners van oude huizen dat.
Ik stap weer in de trein. Tweehonderd jaar later gaat het verzet voort in de spoorbermen. Al lang niet meer tegen de trein, wel voor de schaarse openbare ruimte.
Zoals in Haren, waar mensen al jaren protesteren tegen de nieuwe gevangenis. Eerst woonden ze in tentenkampen aan de linkerkant van het spoor. Intussen zijn ze daar verdreven en is de bouw van de gevangenis begonnen. Ze hebben zich nu verschanst aan de rechterkant van het spoor met hun caravans en hun saloon de résistance.
Ze zijn niet de enigen die in barakken wonen aan het spoor. In dit land met zijn rijke achterkanten zag ik het voorbije jaar drie krottenwijken: één aan het station Brussel-Noord, één aan dat van Bordet en één langs de spoorweg Gent-Eeklo. De eerste twee zijn intussen weer weg, in het laatste wordt het leven nog altijd gevierd. De was hangt op, er wordt getimmerd en vuurke stook gedaan. Zoals alleen de Roma dat kunnen.
Onze stoptrein boemelt verder naar Eeklo. In mijn hoofd hoor ik de krakende fiftiesstem van Charles Dekeukeleire zeggen: ‘Betoverend vliegt het landschap voorbij. De treinen rijden al twee eeuwen om u dit moment te bezorgen, reiziger.’
Ik staar naar de graffiti op de muren langs het spoor. Meestal is die onbegrijpbaar. Soms onnozel, soms ontroerend. Aan de NMBS-werkplaats in Gentbrugge schreeuwt iemand zijn liefde uit: ‘MARIEKE ICH LIEBE DICH’.
Soms lijkt die graffiti een vervolgverhaal. In Gent schreef iemand op een muur: ‘MENS’. En in Mechelen, in dezelfde kleuren en letters: ‘WENS’.
Af en toe jennen die spuiters elkaar. Op een wand in de buurt van Leuven staat ergens: ‘Anthony was hier.’ ‘En hij blijft een mongool’, zette iemand anders eronder.
Waar ik ook naartoe reis, overal duikt de naam ‘NAWAS’ op. Het zijn de keizers van de treingraffiti, al spuiten ze zelden politieke boodschappen. Dat deden anderen vroeger beter. Net voorbij het station van Kontich is er nog een oud stuk rode muur. Iemand schreef daar vroeger altijd rode boodschappen op in wit krijt. Dat de revolutie nabij was. Marx in Kontich, maar ook hij heeft al betere tijden gekend. Nu lees ik alleen: ‘STAK…’
In de buurt van Diegem pleit iemand voor de vrijheid van alle gevangenen. Wat verderop staat, bijna onleesbaar: ‘Verafstoot dikke kloot.’ En net voorbij Mechelen-Nekkerspoel tekende iemand een cartoon van Bart Somers. Niet de handige, goedgemutste burgemeester uit de media, maar zijn boze, kribbige versie.
Waar ik ook naartoe reis, overal duikt de naam ‘NAWAS’ op. Het zijn de keizers van de treingraffiti, al spuiten ze zelden politieke boodschappen.
Heerlijke schets, maar niet zo mooi als die meterslange in het station van Antwerpen-Luchtbal. Een potlood waar het bloed uitspat: ‘JE SUIS CHARLIE’. De letters zijn intussen weer weggegomd, we zijn al lang geen Charlie meer.
Op spoorlijn 53, rond Dendermonde, passeer ik langs een vreemd huis. Op de oprit staat rommel, een tractor en een grote BMW. Aan de ramen hangen geen gordijnen, maar Vlaamse en Belgische vlaggen.
Het huis lijkt wel een metafoor voor ons land. Al klopt dat niet helemaal, want zo vaak hangen we de vlag niet uit. Langs die 3602 kilometer spoor zag ik maar een handvol Vlaamse Leeuwen en evenveel tricolores. In de achtertuinen wapperden meer buitenlandse vlaggen: veel Amerikaanse, maar ook Turkse, Franse, Spaanse, Syrische, Portugese en zelfs een piratenvlag in De Panne.
‘Het is allemaal de schuld van de islam’, staat op een muur voorbij Boom. Op het eerste gezicht is er anders weinig te zien van dat multiculturele België. In Antwerpen rijdt de trein wel langs een synagoge, maar ik zie geen enkele moskee.
Vanuit het treinraam lijkt dit land zowaar van God los, maar dat is niet zo. In de buurt van Brussel hangen plastic zakken met brood in de bomen. Iemand vertelde me ‘dat brood voor moslims heilig is’. Ze mogen dat niet zomaar weggooien en hangen het dan maar in de bomen, voor de arme mensen.
We naderen de stad. Ik zie meer schotelantennes, minder zonnepanelen. De twee gaan bijna nooit samen. Die zonnepanelen veroorzaken een nieuwe breuklijn in dit land. In sommige wijken van Lokeren of Opwijk liggen er op bijna elk dak. In oudere buurten geen enkel. Vooral in Limburg schijnt de zon niet zo hard.
Soms denk ik dat ik hallucineer. Op weg naar Oudenaarde ontdek ik een tuin met allemaal blauwe stippen – alsof iemand blauwe postbussen verzamelt. En in Wetteren doemt plots een oude Boeing op in mijn venster.
‘Wat is dat?’ vraag ik verbouwereerd aan mijn buurman.
‘De privéjet van Mobutu’, antwoordt hij.
In Kwatrecht stap ik uit. Ik loop terug naar de Boeing 737. Geweldig toestel. Op de romp staat ‘République Populaire Du’, de staart ontbreekt. Iedereen kent het verhaal van het vliegtuig hier. Ooit was het eigendom van de sekteleider Moon en van Mathieu Kérékou, de ex-president van Benin. Het kreeg motorpech in Oostende, en toen heeft een lokale politicus het gekocht. Zo verzeilde de Boeing in Wetteren, maar niet iedereen is er even blij mee. Het vliegtuig uit Benin leidt hier al jaren tot ambras.
De huidige eigenaar wil er wel over praten, maar ‘pas na 15 maart’. Ook dat is Vlaanderen: een verzameling van politieke dorpsruzies waarvan, buiten de betrokkenen, niemand zich herinnert wanneer ze ooit begonnen zijn en waarover ze ook alweer gaan.
Ik stap weer op. Tegenover me zit een vader met zijn zoon van een jaar of zeven. De jongen heeft geen smartphone en tuurt nog naar buiten. We rijden onder het viaduct van Gentbrugge.
‘Waarom hangen er netten onder die brug, papa?’ vraagt hij.
‘Om de brokstukken op te vangen’, antwoordt zijn vader. ‘De brug is kapot.’
‘En wie heeft ze kapotgemaakt?’
‘Dat is niet duidelijk. Elke politicus geeft de ander de schuld. Behalve die van het Vlaams Belang, die zeggen dat het de schuld is van de moslims.’
‘Zijn al die politici dan kwaad op elkaar, papa?’
‘Alleen op televisie. Daarna drinken ze samen op café een pint. Tot de brug straks instort.’
De zoon kijkt na zijn eerste inleiding tot de Belgische politiek met open mond naar buiten en zegt de rest van de rit niets meer.
Onderweg zie ik wel meer merkwaardige bruggen. De mafste staat in Oudenburg. Ze overbrugt geen weg of kanaal, maar een stuk weide. Ooit waren er plannen om een nieuw kanaal te maken tussen dat van Plassendale-Nieuwpoort en dat van Brugge-Oostende. De brug werd alvast gebouwd, maar het kanaal kwam er nooit. Na veertig jaar wordt de brug straks afgebroken.
Net als de Albertbrug in Schaarbeek, beroemd geworden door de film Brussels by Night van Marc Didden. De officieuze toegangspoort tot de hoofdstad en misschien wel de mooiste brug van het land. Ze wordt ook weleens de ‘Tettenbrug’ genoemd, omdat ze zulke heerlijke vrouwelijke rondingen heeft.
Een paar kilometer verder spot ik echte borsten. Net naast spoor 10 in Brussel-Noord zitten de hoeren van de Aarschotstraat. Ook dat is best bijzonder. Nergens in de wereld zag ik een stad waar ze net naast het spoor zitten, hier lijken ze al sinds mensenheugenis met elkaar verstrengeld. Dat valt best mee. Ook al lopen er al een eeuwigheid hoeren rond in het Noordkwartier, ze geilen nog maar sinds de jaren zestig de treinreizigers op.
Het valt op hoeveel begraafplaatsen er langs het spoor liggen, van Ekeren tot in Mechelen-Nekkerspoel.
Het spoor trekt trouwens niet alleen lichtekooien aan, ook handelaars in brave huwelijkstrouw. Aan verschillende overwegen zie ik borden staan van Liefdevol Trouwen, een beurs ‘voor de organisatie van jouw perfecte huwelijksdag’.
De trein boemelt voort, naar Leuven. Op de begraafplaats van Winksele worden graven opgeruimd. Ook op die van Herent, wat verderop, ontstaan steeds grotere gaten. Merkwaardig, want net daar floept het ene na het andere nieuwbouwproject tevoorschijn. In het dorp van oud-burgemeester Willy Kuijpers moeten ze de formule kennen van het eeuwige leven.
Het valt op hoeveel begraafplaatsen er langs het spoor liggen, van Ekeren tot in Mechelen-Nekkerspoel. Ook dat is geen toeval. In de negentiende eeuw werden stations meestal opgericht buiten de stadswallen. Vaak in hout, zodat ze in geval van oorlog opgeruimd konden worden. Ook de graven verhuisden onder het bewind van Napoleon van de kerk naar de Vlaamse prairie. Het spoor en de dood moesten elkaar daar wel kruisen.
Tussen Gent en Zottegem ontwaar ik nog zo’n flard van het oude Vlaanderen. Net naast het spoor staat een ruïne. Ooit was dit de woning van overwegwachter, zoals er zoveel waren in Vlaanderen. De laatste was Clementina Van Roosbroeck. Ze stopte met werken op 8 mei 1981. Die dag werd dit land officieel modern.
Zelfs aan de Kapellekensbaan in Erembodegem, die grenst aan spoor 50, veranderde het leven. ‘De 32e breedtegraad die de aarde in twee snijdt’, schreef Louis Paul Boon in zijn klassieker.
Toen ik hier een paar jaar geleden passeerde, zag ik nog resten van de fabriek van Schotte. Boon schreef er vaak over. Ooit was dat een bloeiende leerlooierij. In de jaren negentig ging de fabriek failliet door de strenge milieuwetten en de afschaffing van de dienstplicht. Bottines waren uit de mode. Nu staat er een hypermodern sportcentrum in de wereld van Ter-Muren.
Wat verderop op spoorlijn 50, in Laken, zie ik een oud station. Helemaal onderkomen. Het is het eigendom van de enige man in dit land die zijn eigen station heeft. Twintig jaar geleden stapte de koning hier voor de laatste keer op. Ook dat is symbolisch. Zelfs de baas van het land gelooft niet meer in het openbaar vervoer.
Twintig jaar geleden stapte de koning voor de laatste keer op in het station van Laken. Ook dat is symbolisch. Zelfs de baas van het land gelooft niet meer in het openbaar vervoer.
Zes dagen lang was ik de man in het venster. Mijn kont doet nog altijd pijn van die ongemakkelijke zetels in de Desiro’s. Wat een ellendige rottreinen zijn dat toch: geen tafels, geen vuilnisbak, geen comfort. Op de beenruimte is ook al bespaard en het vieze toilet is zo goed als altijd kapot.
Onderweg vroeg ik me vaak af waarom treinen in België altijd zo lelijk zijn. Alsof ze een spiegel zijn van het land waardoor ze rijden. ‘De treurige zwakte van onze tijd’, noemde Victor Hugo het ooit. ‘Louter het nuttige, nooit het schone.’
Er rijdt maar één mooie trein op het Belgische net, die naar Amsterdam. Eén met warme kleuren, leer en luxe. De enige trein ook waar ik een beetje naar buiten kon kijken toen het begon te schemeren. In alle andere is het kunstlicht veel te fel en te wit. Ik zag ’s nachts niets door dat venster, behalve mijn eigen schim.
Op een van mijn avondritten lees ik voort in Voyages en Belgique (1834-1837), prachtige geschriften van Victor Hugo. ‘Ik heb me verzoend met de spoorwegen: ze zijn waarachtig een uitstekende zaak’, schrijft hij. ‘Het gaat ontzettend snel. De bloemen aan de wegkant zijn geen bloemen meer, het zijn vlekken of liever rode en witte strepen; geen stippen meer, alles wordt streep, de korenvelden zijn grote gele pruiken, de rupsklaver vormt lange groene vlechten; de steden, klokkentorens en bomen dansen en wemelen aan de horizon (…).’
Victor Hugo vermeldt ook het vertrekuur van zijn retour Antwerpen-Brussel. ‘Ik ben om tien over vier vertrokken en was om kwart over acht terug, en in de tussentijd heb ik vijf kwartier doorgebracht in Brussel en drieëntwintig Franse mijl afgelegd.’ In zijn tijd kon je ’s nachts nog wel naar buiten kijken.
Op de zevende dag van mijn tour wil ik de reis van Victor Hugo herdoen. Om kwart over vier stap ik goedgemutst het station van Antwerpen-Centraal binnen. In Brussel wandel ik vijf kwartier rond, en om vier over zeven neem ik de trein terug. Onderweg is er, zoals altijd, weer vertraging. Om tien over acht arriveer ik weer in Antwerpen, net zoals Victor Hugo. Alleen spoorde hij in 1837 en ik in 2019. Iemand zei me ooit dat België een bijzonder land is, en dat is zo. De vooruitgang is hier zonder meer indrukwekkend.
De lelijkste verbinding van het land is met stip die tussen Lichtervelde en Roeselare. Toen wilde ik het gordijn voor mijn venster, dat er niet was, sluiten.
Over het uitzicht kan ik niet zo enthousiast zijn als de oude schrijver. Ik heb geen korenvelden gezien die gele pruiken werden. Geen steden, klokkentorens en bomen die dansten en wemelden aan de horizon.
Ik zag alleen maar huizen, huizen en huizen. Oef, een bos, dacht ik soms. Een paar tellen later schreef ik in mijn notitieboekje: ‘Het was een bos met huizen.’ Vooral op de spoorlijn tussen Puurs en Essen zie je de bouwovertredingen liggen. Maar de lelijkste verbinding van het land is met stip die tussen Lichtervelde en Roeselare: een rit langs een duffe industriezone. Toen wilde ik het gordijn voor mijn venster, dat er niet was, sluiten.
Toch heb ik altijd gehouden van kleuren van de koterijen van België. Zoals elke Belg aanbad ik de schoonheid van de lelijkheid. Na een week in de trein twijfel ik. In elke tuin staat er dezelfde grijze tafel van Ikea met dezelfde grijze zetels en dezelfde kussens op die zetels. De globalisering is aangekomen in de koterijen van België. Onze anarchistische hart is lek.
Een keer begon het mijne harder te kloppen. Op een reis naar het einde van het land, van Charleroi naar Couvin. Ook dat is maar een stom boerengat vol koterijen en rommel. Maar de weg ernaar toe, spoorlijn 134, die is dus toverachtig mooi. Het ene waanzinnige landschap na het andere. Voor een keer valt België niet tegen. Even waande ik me in Mystery Train van Jim Jarmusch, terwijl Elvis Presley zingt: ‘Train, train, comin’ down, down the line. Well, it’s bringin’ my baby ‘cause she’s mine, all mine.’
In Mariembourg zag ik een liefde die ik nooit gekend heb. Langs de kant van de spoorweg stond een metalen reizigersrijtuig van het type L uit 1931. Ik keek binnen en zag niet alleen veel schoonheid, maar ook veel openbare dienstverlening. Een trein met tafels, een toilet, beenruimte. Derde klasse noemden ze dat in 1931.
Dit moet ooit de trein geweest zijn waarin Louis Paul Boon wonderlijke zinnen bedacht als: ‘In uw notaboek staat zoveel over de treinen – en over mensen die met die treinen heen-en-weer hun leven verrijden – dat ge zedelijk verplicht zijt ook die krabbels eens een beurt te geven. En om dan dadelijk van wal te steken: in de derde klas moogt ge een koffiekannetje uithalen en er aan drinken, niemand zal u dat kwalijk nemen, er zal u misschien alleen iemand aankijken en denken “die heeft nog koffie en ik niet”.’
Ik had nooit koffie willen drinken in de tijd van Louis en al zeker niet in die van Victor Hugo. Maar op hun treinen en hun uitzichten ben ik stikjaloers.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier