‘Waarom ik fan ben van Daisy Ver Boven’: over ‘De rode aarde die aan onze harten kleeft’
Het Letterenhuis legt Vlaamse Congoromans voor aan een panel van Afro-Belgische recensenten. Deze week: Kika Umurisa over Daisy Ver Bovens De rode aarde die aan onze harten kleeft.
De rode aarde die aan onze harten kleeft was een titel die onmiddellijk mijn aandacht trok. De titel van dit boek uit 1962 zegt namelijk iets over hoe Daisy Ver Boven (Aarschot, 1925) naar Congo kijkt: met liefde en empathie. Congo is duidelijk een land waarvan ze gehouden heeft, met een liefde die haar maar niet loslaat, ondanks de vele jaren sinds haar vertrek, ondanks de enorme afstand. Dat is exact ook hoe ik mij verhoud tot Congo en waarom ik naar dat boek greep.
Het verhaal begint in een discotheek, in het nachtelijke Leopoldstad, toenmalige hoofdstad van Belgisch Congo. Karin en haar geliefde Frank lopen samen de nacht in. Zij is een jonge sociaal assistente die uit idealisme naar Congo is vertrokken, hij is een – eveneens blanke – Belg die meer uit opportunisme in Congo is beland. Met de eerste zinnen voel je onmiddellijk een beklemmende sfeer. Een zwoele Congolese nacht waarbij je de zilte geur van het zweet kunt ruiken, en waarin de spanning tussen Karin en Frank door de woorden heen sluimert. De liefde, de aantrekkingskracht tussen beiden zijn al duidelijk vanaf de eerste bladzijden van het boek. Maar ook: de twijfels waarmee Karin worstelt. Het besef dat haar hart niet alleen bij Frank ligt, maar ook bij het werk dat ze doet. En dat die twee niet compatibel zijn. Trouwen zou haar veiligheid geven, maar ook vrijheid ontnemen. Het verteert haar, en door het boek heen blijft ze hopen op een oplossing die haar mogelijk maakt bij Frank te blijven zonder dat ze zichzelf verloochent. Maar die oplossing komt er niet. Je krijgt een beeld van een blanke vrouw eind jaren vijftig in een koloniale context, op zoek naar emancipatie binnen de toenmalige maatschappelijke conventies.
De overige protagonisten zijn Albert Nsimangi en zijn echtgenote Anne. Albert is een Congolees die door de koloniale administratie formeel als évolué wordt bestempeld. Een Congolees die zich – naar de opvattingen van toen – gedraagt zoals het hoort. ‘Beschaafd’. Zoals de blanken dus. Anne is een begeleidster uit het sociaal centrum waar ook Karin werkt. Ook zij is het voorbeeld van een geslaagde beschavingsmissie. Bij hoogwaardig bezoek wordt hun gezinnetje opgetrommeld en kan iedereen het succes van de kolonisatie bewonderen.
Dat is de façade, de ‘buitenschil’ die je eerst te lezen krijgt, maar naarmate het boek vordert, wordt de ui verder gepeld, en komen er steeds meer lagen tevoorschijn. De werkelijkheid is niet altijd zoals ze aanvankelijk gepercipieerd wordt. Dat lijkt triviaal, maar Daisy Ver Boven slaagt erin om je op de meest onverwachte momenten te verrassen, telkens als er weer een schil verwijderd wordt.
Het bijzondere is dat je door het verhaal heen geconfronteerd wordt met verschillende uitgangspunten en meningen zonder dat er effectief geoordeeld wordt. Het staat er, zwart op wit. maar er wordt niet gezegd of het nu goed of slecht is. Het is zoals het is. Soms pijnlijk choquerend. Soms aangenaam verrassend. Dat blijft de subjectieve beleving van de lezer. De schrijfster oordeelt niet, maar laat je toe dezelfde gebeurtenis vanuit verschillende perspectieven te benaderen.
Na het lezen van het boek heb je niet alleen een duidelijk beeld over de gebeurtenissen in de aanloop naar de onafhankelijkheid van Congo, maar ook een palet aan perspectieven. Daardoor krijg je als lezer inzicht in de heel uiteenlopende motivaties van verschillende belanghebbenden. Wie had er gelijk? Had er iemand gelijk? Die vraag blijft onbeantwoord. En misschien is dat net het mooie aan dit boek. De schrijfster lijkt het ook niet te weten en durft dat te erkennen. Ik apprecieer deze bescheidenheid, de mildheid waarmee ze de wereld om haar heen benadert.
De kracht van het verhaal zit immers in de menselijkheid van de personages. Als je een boek leest, wil je geraakt worden en Daisy Ver Boven sleept je mee in de diepste innerlijke complexiteit van elk individu, zowel zwart als blank. Ik werd steeds nieuwsgieriger naar al die verschillende mensen, hun liefdes, frustraties, ambities. Waren ze voor of tegen? En wilden ze een onafhankelijkheid met of zonder blanken? Het antwoord is nooit eenduidig, de gevoelens tegenstrijdig.
Het boek is formeel gezien wel een roman, maar door de zin voor detail en omdat historische feiten de afloop bepalen, lijkt de auteur met de conventies van het genre te spelen. Is het nu een documentaire, of is dit fictie? De vorm van het verhaal wordt zo even ambigu als de inhoud, doorspekt met tegenstrijdige perspectieven van getormenteerde personages. Daardoor maakt het niet uit dat je het einde al kent, namelijk de onafhankelijkheid van Congo. Wat van belang is, is niet de afloop, maar het proces. En daarbij krijg je als lezer voeling met de spanningen en contradicties die individuen moeten overbruggen tijdens het proces. De onafhankelijkheid van Congo wordt geen steriel en feitelijk politiek-historisch moment, maar een zuiver menselijke belevenis, vol ambiguïteit, irrationaliteit en emoties. Een verhaal dat daarom universeel is, en zeker de moeite om te ontdekken, ook al heb je niet echt een link met Congo.
Als kind van een zwarte vader en een blanke moeder heb ik van jongs af aan geleerd dat er verschillen zijn. In kleur, in cultuur, in opvattingen. Ik zit er tussenin, en heb dat steeds als een rijkdom ervaren. Nuances en dualiteit zijn mij niet vreemd. Voor iemand die naar mij kijkt, zal de dualiteit van kleur en cultuur misschien primeren. Voor mij is dat minder. Ik worstel eerder met de spanningen tussen mijn rol als moeder versus mijn rol als vrouw met een carrière, onafhankelijk zijn en toch afhankelijk van mijn geliefde. Zwart of wit is er niet echt, eerder zoveel schakeringen daartussenin. Ambiguïteit in verschillende lagen is ook wat mij in De rode aarde het meest raakt.
Een treffend voorbeeld is het dilemma waarmee Albert Nsimangi worstelt, als hij verbijsterd kijkt naar de chaos die volgt op de initiële vreugde over de onafhankelijkheid. Hij weet niet wat hij moet denken en wijt dit aan het feit dat blanken hem geleerd hebben te nuanceren: “Ach, waarom had hij toch onderscheid leren maken, waarom had hij dit vreselijk erfdeel van de blanken, de kunst tot het nuanceren, tot het zijne gemaakt?”
Hoort hij bij die zwarten die alles wat blank is, verafschuwen? “Dipenda” “Pendance” en “de blanken buiten”, roepen ze. Herinneringen aan de vernederende behandeling die hij een paar weken eerder door een blanke commissaris heeft ervaren, leiden tot een volmondig ja. Maar daartegenover staat ook de vriendschap en hartelijkheid die hij van Karin en andere blanken heeft ontvangen. Wat is het juiste? Is er wel een eenduidige juistheid? Nsimangi worstelt met een loyaliteitsconflict tussen zijn achtergrond, en de leefwereld die hij zich als evolué eigen heeft gemaakt.
Dat komt niet alleen tot uitdrukking in zijn twijfels ten aanzien van de sociaal-politieke omwentelingen die hij aanschouwt, maar sijpelt door tot in zijn intieme familiale sfeer. “Nana was zijn lievelingsdochtertje. Zij was nu drie jaar en bijzonder mooi. […] Van een zwarte had zij praktisch alleen de kleur, en, in tegenstelling met veel andere negerkinderen, had ze een bijzonder wakker en intelligent gezichtje.“
Toen ik dit las, was ik eerst verbijsterd. Het zinnetje kwam er zomaar tussendoor geslopen, in de beschrijving van een bezoek van Albert aan zijn ouders. Lezen we hier de gedachten van Albert Nsimangi of die van de verteller? Hebben zwarte kinderen dan een dom en sloom gezichtje? Is het reëel dat een zwarte dat van zijn eigen kinderen denkt? Of is het ook hier een ‘blanke’ gedachte die zich in zijn hoofd genesteld heeft? Is het dat wat er gebeurt als een zwarte évolué wordt?
Deze anekdote over Alberts dochter bracht mij spontaan terug naar een voorval met mijn dochter, een paar jaar geleden. Ik zou voor het eerst de kinderen meenemen naar Rwanda. Congo was wel mijn vaderland, maar een gediasporiseerd vaderland, met oorsprong in Rwanda. Mijn meisjes, opgegroeid in een klein dorpje in Nederland, hadden ergens wel door dat ze ‘anders’ waren. Hun grootvader had een andere kleur. Ook mama zag er anders uit dan de mensen in het dorp. En mama reisde vaak naar Congo voor haar werk. Afrika was aanwezig, maar maakte nog geen deel uit van hun eigen realiteit.
Aan tafel bij het ontbijt, begon ik over onze nakende reis, toen ik plots onderbroken werd door: ik wil niet naar Rwanda. Lalous groene kijkers straalden boosheid en angst uit. Ik reageerde verbaasd, want in de voorbije weken hadden we het hier al vaak over gehad. Foto’s gekeken, plannen gemaakt… de voorpret van een vakantie. Waarom dan? Daarom!… Dat kwam er heel gedecideerd uit, en tranen volgden. Toen ik er eindelijk in geslaagd was haar te troosten, kwam er een concreet antwoord: Ik wil niet zo zwart worden als Taté. Ik had vele versies van antwoorden bedacht, maar niet deze. Maar je wordt niet zo zwart als Taté, dat word je nooit. Hoe kom je daarbij? vroeg ik. Dat zeggen ze op school, was haar beteuterde repliek. Dat kwam flink aan.
Ik heb nooit achterhaald wie dat dan gezegd had. Dat interesseerde mij ook niet. Het enige wat ik belangrijk vond was Lalou duidelijk maken dat ze niet zo zwart zou worden als Taté, en dat het – mocht het dan toch wel zo zijn – ook niet uitmaakte.
Mijn repliek zal voor haar als zesjarige misschien niet onmiddellijk begrijpelijk geweest zijn. Maar we gingen naar Rwanda, ze ondervond zelf dat ze gewoon Lalou bleef, ze ontmoette nichtjes en neefjes, ooms en tantes in alle schakeringen van bruin en zwart, en ze kwam terug met het besef dat ze toch wel een heel erg grote en kleurrijke familie had. En dat, ondanks het verschil in kleur en in taal, al die nichtjes de cupcake song kenden, en wisten hoe die bekertjes zo snel mogelijk konden bewegen. Acht jaar later is ze apetrots op haar kleurschakeringen. En ik op haar, zoals ze het nu beleeft.
In de koloniale tijd die Daisy Ver Boven beschrijft, wordt dat verschil in kleur gelijkgesteld aan beschaving. Waarbij het blanke uitgangspunt is dat hun beschaving de juiste is. Daisy Ver Boven durft dat ter discussie te stellen, wat in mijn ogen, binnen de context waarin zij leefde, heel moedig is. En wat ook het boek nog steeds zo actueel maakt.
Het ambigue idealisme van de beschavingsmissie is ook waar het boek mee eindigt, waar een gesprek tussen Karin en Nsimangi, me opnieuw met vragen achterlaat. Nsimangi begint:
“… ‘Alle blanken gaan weg, wat zou je hier nog doen?’
‘Ik was hier gekomen voor de zwarten.’
‘Die willen je niet meer hebben, Karin, dat moet je toch gevoeld hebben?’
‘Albert: je hebt gezegd: “De Congolezen ‘willen’ je niet meer hebben…” bedoelde je daarmee ook dat ze mij niet meer ‘nodig’ hebben?’
‘O Karin!’… en hij lachte ‘Hoe kun je zoiets vragen?’…”
Laat Daisy Ver Boven met de uitlatingen van Karin iets van haar eigen mening zien? Is ze echt van mening dat de Congolezen de blanken absoluut nodig hadden? Door de ongelovige blijde lach die met de laatste vraag van Albert Nsimangi gepaard gaat, zou je het in twijfel kunnen trekken.
De rode aarde is geen essay, noch zijn er filosofische bedenkingen, of mijmeringen over hoe het allemaal zou moeten zijn, maar, volgens mij, draagt het de volgende boodschap: Wees bescheiden, kijk met mildheid naar je medemens, niet naar kleur en afkomst, stel je de vraag of je het echt beter weet, en als je denkt het toch beter te weten, vraag je dan af of je medemens dit ook zo ervaart. Dat lijkt wel het complete tegenovergestelde van een koloniaal project dat zichzelf verantwoordt met de zogenaamde beschavingsmissie.
Omdat Daisy Ver Boven zich mild opstelt, eerder met vragen komt dan met stellingen, en zij de twijfel die zo eigen is aan de mens, een stem geeft, is het voor mij duidelijk: ik ben fan.
Kika Umurisa is geboren in 1972 in Kinshasa (D.R. Congo). Ze studeerde diergeneeskunde aan de Universiteit Gent en behaalde vervolgens een doctoraat in de immuno-parasitologie aan de Universiteit Utrecht. Ze werkte als onderzoeker bij het Instituut voor Tropische Geneeskunde in Antwerpen, waar ze les gaf en onderzoeksprojecten coördineerde in de D. R. Congo, Cuba en Peru, met focus op capaciteitsversterking van lokale onderzoekpartners. Sinds 2012 is Kika werkzaam als programma coördinator en wetenschappelijk adviseur bij het Agentschap Innnoveren en Ondernemen voor onderzoek- en ontwikkelingsprojecten in Life Science en/of projecten met maatschappelijke finaliteit.
Afro-Belgische reflecties op Vlaamse Congoliteratuur
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier