Vrij denken: ‘Je werkt er onbedoeld eenzaamheid mee in de hand’
Tinneke Beeckman is filosofe. Voor Knack beantwoordt ze elke week een moeilijke vraag. Deze week: wanneer ben ik echt vrij om te denken?
Vrij denken is moeilijker dan het lijkt. Natuurlijk hoor je om de haverklap over kritische, rebelse, eigenzinnige burgers. Het klinkt goed. Maar vrijdenkers zijn een zeldzame soort. Als je echt vrij wilt denken, moet je onderzoeken wat jouw vrijheid in de weg kan staan. Dan bots je op vragen over je levenshouding, de beperkingen van je geest of je relaties tot anderen.
Volgens Immanuel Kant (1724-1804) staan lafheid en luiheid vrijheid en onmondigheid in de weg. Het is zoveel makkelijker om denken aan anderen over te laten en gewoon te gehoorzamen! Maar die tijd is voorbij, meent Kant. Hij leefde nog niet in een verlicht tijdperk, maar wel in een tijdperk van de verlichting. De ambitie om zelf te denken, behoort juist tot de kern van haar project: ‘Verlichting is het uittreden van de mens uit zijn zelf verschuldigde onmondigheid. Onmondigheid is het onvermogen zich van het eigen verstand te bedienen zonder de leiding van een ander verstand te volgen.’ Elke mens beschikt over de rede. Domheid mag geen excuus zijn voor een gebrek aan moed. Sapere aude!, schrijft Kant, ‘durf te denken of te weten’. Hij ontleent de uitspraak aan de Romeinse dichter Horatius: ‘ Dimidium facti, qui coepit, habet; sapere aude, incipe‘: wie begonnen is, heeft de helft gedaan. Durf te weten, begin.’ Daarmee geeft Horatius een belangrijke inzicht: je moet beginnen en durven onderweg te zijn, je mag je niet laten ontmoedigen omdat je niet geheel vrij zou zijn.
Vrij denken impliceert bovenal de moed om alleen te staan.
Filosofen hebben heel wat hindernissen beschreven die inherent zijn aan de menselijke geest. Elke mens heeft vooroordelen en blinde vlekken. Zo kun je doorgaans beter de motieven van anderen inschatten dan dat je je eigen verlangens kent (Spinoza). Je overschat makkelijk de waarde van je eigen kennis (Montaigne). Of je kunt je te sterk met je eigen ideeën identificeren, dan vraagt elke aanpassing een hele inspanning. Daarom zijn gesprekken met andersgezinden nodig: als ze slim zijn, zoals Socrates, sturen ze je ergste denkfouten bij. Stoïcijnen, cynici en sceptici raden aan om tegen jezelf te denken. Zo vermijd je de neiging om de verschillen met anderen nodeloos uit te vergroten, om het beangstigende van de buitenwereld te overschatten of om de wereld op te delen in goede en kwade mensen (waarbij je jezelf natuurlijk als het referentiepunt voor het goede neemt).
Andere obstakels hebben met externe factoren te maken, zoals financiële afhankelijkheid. Je bent overduidelijk niet vrij als je een broodheer moet dienen – vrijdenkers houden zich het best ver van partijpolitiek of bedrijven. De baas hoeft zelfs geen expliciete beperkingen op te leggen. Zodra je weet dat je positie afhangt van zijn goedkeuring, dreig je jezelf bij te sturen. Zelfcensuur is zelfs een belangrijke vorm van vrijheidsbeperking. Ze werkt sluipend: als iemand macht over je uitoefent, beïnvloedt dat je oordeel. Je zult sommige vragen of conclusies liever omzeilen. Maar een vrijdenker moet élke vraag, elke conclusie kunnen overwegen, ook de schijnbaar ondenkbare.
Zelfs zonder financiële afhankelijkheid speelt sociale druk een rol. Vrij denken impliceert bovenal de moed om alleen te staan. Dan pas kun je keuzes maken die commentatoren, collega’s, vrienden of buren zouden mishagen. Eigenlijk kun je niemand verwijten conformistisch te zijn, want eenzaamheid is angstaanjagend. Die eenzaamheid werk je als vrij mens onbedoeld in de hand: je confronteert anderen met de grote of kleine compromissen die ze elke dag sluiten. Verwacht geen dankbaarheid.
Vrij denken lijkt me eerder een moment van genade dan een permanente toestand. Je kunt het proberen, af en toe lukt het (even). Buitengewone voorbeelden helpen. Enkele passages uit het werk van Mary Wollstonecraft, George Eliot of George Orwell geven me tonnen energie.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier