De (s)preekstoel van Knack.be
‘Voor gelovigen liggen geloven en weten in elkaars verlengde’
Godsdienstleraar en auteur Ignace Demaerel van de EAV gaat in op de brede definitie van het woord ‘geloven’.
‘Geloof’ en godsdienst lijken in onze cultuur niet meer evident, eerder integendeel: niet-gelovig lijkt in onze seculiere maatschappij de nieuwe ‘standaard-instelling’ te zijn. Velen hebben geloof de rug toegekeerd, en dat om een veelheid van (vaak heel persoonlijke) redenen. Toch kan geloof niet zomaar gedumpt worden als een oude mantel: volgens mij mensen zijn intrinsiek religieus. Is ook de uitspraak ‘Ik geloof niet in een God’, niet ook een uiting van een gelóóf (want zeker weten en bewijzen kan hij dit ook niet). Het woord ‘geloven’ is ook heel ruim en kan op héél veel toegepast worden. Een beetje verheldering kan misschien wat mist helpen opruimen?
‘Voor gelovigen liggen geloven en weten in elkaars verlengde’
‘Geloof’ wordt door atheïsten en vrijzinnigen vaak op een negatieve manier afgeschilderd, als iets compleet dwaas, irrationeel en blind, als iets ‘bewijsbaar onjuist‘. Voor hen lijkt geloof daarom iets heel zwak en kinderachtig te zijn, een vlucht in een droomwereld, een soort zelfsuggestie of zelfbedrog, ongrijpbaar en vaag. Maar als we het niveau van karikaturen willen overstijgen, moeten we het begrip ‘geloven’ veel breder opentrekken. Voor gelovigen is geloven iets wat we allemaal elke dag onophoudelijk doen: we geloven het weerbericht, het nieuws op tv, we vertrouwen erop dat onze ogen goed functioneren, dat onze stoel niet zal doorzakken, dat het brood van de bakker niet vergiftigd is… Een zekere mate van geloof is telkens nodig wanneer we iets niet 100% zeker wéten – wat dus in 99,99% van de levenssituaties het geval is. Op gebied van intermenselijke relaties (vriendschap en huwelijk) is álles ‘vertrouwen’: 100% garantie dat je medemens je vertrouwen niet zal beschamen bestaat niet.
Vele vormen van geloven
Er zijn bovendien honderden vormen van ‘seculier geloven’: een politicus gelooft in zijn ideaal, een zakenman in zijn product, een belegger in de beurs, een generaal in zijn strategie, een kapitalist in ‘onbeperkte groei’, een kiezer in zijn presidentskandidaat… In de wetenschap geldt dat in mindere mate, maar volgens mij toch nog véél meer dan men gevoeglijk toegeeft: een wetenschapper vertrouwt op zijn instrumenten, op de handboeken, op de toonaangevende experts en tijdschriften, op de consensus en paradigma’s…: er zijn talloze dingen die hij gelooft op gezag van anderen. Voor veel gelovigen gaat het niet op om een tegenstelling te creëren tussen geloven en weten: ze liggen in elkaars verlengde. Er is niets fout aan om voor sommige zaken meer te vertrouwen op een expert dan op jezelf, integendeel: het is rédelijk, en we doen het voortdurend, zeker in het dagelijkse leven, maar ook in de wetenschap.
Wanneer een humanist dus zegt: ‘Ik geloof niet in God, ik geloof in (de goedheid van) de mens’, heeft hij véél geloof. En als hij daaraan toevoegt: ‘Ik geloof niet in religie, ik geloof enkel in de feiten’, komt hij dan niet voor een probleem te staan? Er zijn veel feiten waardoor je op zijn minst kan gaan twijfelen aan ‘de goedheid van de mens’. Wanneer God dus uit iemands leven verdwijnt, komt onvermijdelijk iets of iemand de lege plek opvullen: ‘Ik geloof in de wetenschap, in de vooruitgang, in mezelf, in…’. Dat zijn stuk voor stuk zaken die allemaal ook veel gelóóf vragen.
Vertrouwen
Maar we moeten deze discussie nog ruimer opentrekken: geloof is veel meer dan een (alternatieve) kenniswijze, een theoretisch voor-waar-aannemen. Er is een groot verschil tussen ‘geloven dat God bestaat’ en ‘geloven dat het vérste sterrenstelsel in het heelal’ (dat ik dus ook nooit met mijn ogen zal kunnen waarnemen) bestaat: het tweede heeft geen enkel gevolg voor mijn leven, het eerste maakt voor gelovigen op alle gebieden alle verschil uit. Als God bestaat, heeft Hij een impact op al mijn grote en kleine levensdoelen, mijn normen en waarden, mijn denken en voelen, ambities en plannen. De dimensie van ‘vertrouwen’ sluipt hier binnen, omdat God beschouwd wordt als een persoon. Geloven heeft hier een cognitief én een relationeel aspect.
Hoe zit die relatie dan in elkaar? Geloof is nooit zomaar ‘een sprong in het duister’ of ‘een kat in een zak’: ook al zijn er geen sluitende rationele argumenten voor, voor gelovigen zijn wel voldoénde (rationele of andere) argumenten die de keuze ‘verantwoord’ maken. We schenken ons vertrouwen alleen aan mensen die we eerst (min of meer grondig) hebben leren kennen: dat is niet rationeel, maar zeker ook niet irrationeel in de zin van ‘dwaas’. De voorstellingswijze alsof ‘geloof’ betekent dat je (totaal onlogische) openbaringswaarheden ‘blind’ moet aanvaarden en doorslikken, komt als gelovige niet overeen met hoe hij of zij de realiteit ervaart: in de praktijk verloopt het zo dat iemand alleen overtuigd kan worden van Gods bestaan (of Zijn goedheid) wanneer hij deze herként (‘voelt, proeft’) in zijn eigen leven en omgeving. Iemand die van ongeloof tot geloof overgaat, zal eerder zeggen: ‘Er is eindelijk bij mij een licht aangegaan: nu zie ik de dingen pas in een juist perspectief’; het bestaan van God wordt voor hem het meest ‘logische’ wat bestaat.
Piloot die in de mist vliegt
Kennis beperkt zich tot de zichtbare en meetbare feiten, geloof heeft te maken met een geestelijke wereld die principieel onzichtbaar en onmeetbaar is. Als we dus niet kunnen vertrouwen op onze eigen zintuigen of verstand, kunnen we niet anders dan te vertrouwen op iemand die in onze ogen béter gekwalificeerd is dan wij, een ‘expert’. Voor gelovigen past hier de vergelijking met een piloot die in de mist moet vliegen: hij kan totaal niet op zijn zintuigen vertrouwen, enkel op ‘externe bronnen’, zijn instrumenten en de verkeersleider. Het zal zeker soms angstaanjagend zijn voor hem om de controle uit handen te geven, maar het is het enige wat hij dan kan doen! En als hij tegen de verkeersleider zegt: ‘Ik vertrouw u niet’, is hij een grote idioot en brengt hij door zijn eigenwijsheid alle passagiers in levensgevaar.
‘Geloven in Jezus’ ligt voor een christen in het verlengde hiervan, en is voor hem dus heel ‘redelijk’. Hij komt voor een gelovige zeker in aanmerking als ‘dé betrouwbare gids’: hem volgen is niet ‘gek’, integendeel, in een moeras zou het gek zijn om méér op onszelf te vertrouwen dan op hem.
Een laatste aspect van ‘geloven’ is dat wetenschap wel de realiteit kan beschrijven, maar dat geloof haar kan veránderen. Geloof is: visionair zijn, het grotere geheel zien, kunnen uitstijgen boven de naakte (en vaak deprimerende) feiten. Enkel wie eerst kan zíen hoe het anders kán (nl. vanuit Gods perspectief), kan daaruit kracht ontvangen om het ook daadwerkelijk te veranderen.
Wie tegen een medemens zegt ‘Ik geloof in jou’, geeft hem vleugels: geloof doét iets, bewérkt iets, haalt het beste uit hem. Charismatische sprekers kunnen een massa in bewéging zetten! Jezus extrapoleert dit: ‘Voor wie gelooft is alles mogelijk’: zelfs een geloof als een mosterdzaadje kan bergen verzetten (Matt. 17:20). Wie diepgewortelde verziekte toestanden wil veranderen heeft ook een bóvenmenselijk geloof nodig om te kunnen volharden: geloofshelden zoals Henri Dunant (stichter van het Rode Kruis), pater Damiaan, Martin Luther King, moeder Teresa en nog vele andere hebben uit goddelijke bronnen geput om te doen wat ze gedaan hebben. Hun geloof was niet wollig, soft, een mistige sprookjeswolk of dromerig luchtkasteel: het verzette bergen, veranderde de ‘harde realiteit’ definitief. Zulk geloof is niet voor ‘watjes’. Of misschien juist wel, maar het helpt in ieder geval deze ‘watjes’ om in hun leven ‘bergjes’ te verzetten…
De (s)preekstoel van Knack.be
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier