Jan Blommaert
Vlaanderen Vlaams: een onrechtvaardige samenleving
Taal wordt een instrument waarmee men ongewenste doelgroepen het “deelnemen aan onze samenleving” steeds moeilijker maakt.
In Vlaanderen Vlaams – deze slogan doet het weer goed. In Antwerpen hanteert het nieuwe bestuur het Nederlands als een kroonjuweel in haar welzijnsbeleid, incluis het beleid rond sociale huisvesting; de gratis tolkendiensten worden er afgeschaft. En minister Geert Bourgeois (N-VA) geeft Bart De Wever en Liesbeth Homans een duwtje in de rug door te overwegen het vereiste taalniveau voor nieuwkomers in de sociale sector op te trekken van A1 tot A2.
Gevraagd om uitleg trekt men de kaart van de vermoorde onschuld. “Het is toch vanzelfsprekend dat men enkel aan deze samenleving kan deel nemen wanneer men de taal spreekt”, “of is dat teveel gevraagd misschien”. Het argument heeft immers iets vanzelfsprekends: juist, ja, we kunnen zaken doen met mekaar wanneer we elkaar verstaan. Dus wie kan daar nu tegen zijn?
Het antwoord is: taalkundigen zoals ik. Mensen die er hun beroep van hebben gemaakt de complexe verhoudingen tussen taal en samenleving te begrijpen en in kaart te brengen, schudden het hoofd, en wel om uiteenlopende redenen.
Een, maar al bij al minder belangrijk: de door de EU bepaalde taalniveau’s (A1, A2 enzovoort) zijn abstracties die niets te maken hebben met de realiteit van communicatie. Concreet: er is geen enkele reden waarom iemand met een lager competentieniveau geen heldere en afdoende communicatie kan hebben met iemand met een hoger taalniveau. Meer nog: dit is de regel en niet de uitzondering, want ‘het’ Nederlands is even goed een fictie.
In realiteit zijn er honderden afzonderlijke stukjes Nederlands, en elk van ons beheerst er een aantal zeer goed, een aantal minder, en een aantal niet. Weinig doorsnee Vlamingen zijn in staat een notariële akte te schrijven, bijvoorbeeld, wat een van de redenen is waarom die doorsnee Vlamingen behoorlijk wat geld moeten neertellen voor de taal-diensten van de notaris. Taal-ongelijkheid is de regel, ook in gemeenschappen die zichzelf als ‘eentalig’ beschouwen.
Twee, en veel belangrijker, is de evolutie van de samenleving, de tendens die we zien in de werkelijkheid. Globalisering heeft een tweezijdige ‘superdiversiteit’ geschapen, en dit proces holt met grote snelheid vooruit. Aan de ene kant worden samenlevingen zoals de onze steeds diverser omwille van veranderende patronen van migratie, hetgeen onwaarschijnlijke dimensies van meertaligheid schept, en niet alleen meer in de grote steden. Anderzijds zijn ook de Vlaamse inboorlingen veel actiever en mobieler, en wordt de doorsnee Vlaamse leefwereld door-en-door transnationaal en dus meertalig. Zap een uurtje doorheen het televisie-aanbod en je weet waarover het gaat.
Het merkwaardige aan deze superdiversiteit is dat ze in de regel bijzonder weinig acute communicatieproblemen oplevert. Mensen – doorsnee mensen – zijn immers meertalig, en ze ontwikkelen verkeerstalen die hen door complexe communicatiesituaties gidsen. Engels is een voor de hand liggend voorbeeld, maar men onderschat de cruciale rol van een soort straat-Nederlands als verkeerstaal in superdiverse stadswijken. Het geroep over ‘meer Nederlands’ gaat aan die realiteit voorbij.
De algemene tendens is dus een tendens naar meertaligheid, niet naar eentaligheid, en gegeven de manier waarop globalisatieprocessen werken is daar simpelweg niets aan te doen. Dat is overigens de reden waarom onze onderwijsminister, in koor met de EU, het belang van meertaligheid voor Vlaamse burgers telkens weer onderstreept. Het is ook de reden waarom academici aan Vlaamse universiteiten nu een taaltoets Engels moeten afleggen.
Die realiteit van meertaligheid verhoudt zich dus slecht tot een ideologie van eentaligheid. Het is eenvoudigweg niet juist dat men “alleen maar aan onze kan samenleving kan deelnemen” indien men Nederlands (en enkel Nederlands) spreekt. Men kan enkel aan onze samenleving deelnemen indien men verschillende talen spreekt. En die keuze van talen, de talen die men met z’n familie, vrienden en collega’s spreekt, is geen zaak voor de overheid. Het is een zaak die bepaald wordt door sociale processen, en beleid heeft daar nauwelijks een greep op.
En hier komt een derde reden. Indien men dit beleid tracht door te drukken, dan wordt het een vorm van discriminatie, een obstakel voor “deelname aan onze samenleving”, geen middel daartoe. Het optrekken van het vereiste taalniveau van A1 naar A2, bijvoorbeeld, zal geen enkel effect hebben op de echte communicatie tussen mensen. Als men bij A1 de indruk heeft van gebrekkig of houterig Nederlands, dan zal dat niet verdwijnen bij A2.
Deze ingreep lost dan ook geen enkel probleem op, maar ze schept wel een nieuw probleem: taal wordt een instrument waarmee men ongewenste doelgroepen het “deelnemen aan onze samenleving” steeds moeilijker maakt. Het effect zal voorspelbaar zijn: het wordt moeilijker om toegang te krijgen tot de welzijnsvoorzieningen van de overheid. Minder mensen zullen aanspraak kunnen maken op sociale woningen, uitkeringen, specifieke vormen van ondersteuning in het dagelijks leven.
En dit gebeurt niet omdat er in realiteit slechte communicatie heerst – dat onderzoek naar de feitelijke toestand doet men immers niet, men kent de feitelijke toestand simpelweg niet en lijkt er geen belangstelling voor te hebben. Het gebeurt omdat men zichzelf een samenleving heeft aangepraat die, in weerwil van de realiteit, eentalig zou moeten zijn. Of meer precies: een samenleving waarin wijzelf voor alles heel erg meertalig zijn en moeten zijn, terwijl we van anderen eisen dat ze een eentalig taalregime aannemen.
Zoiets heet: een onrechtvaardige samenleving.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier