Van mens naar kampnummer: ‘Ik besefte dat ik in een duivels systeem was terechtgekomen’
Het boek Natan Ramet · Mens, kampnummer, getuige van Ronny Vandecandelaere evoceert de gruwelijke geschiedenis van de Antwerpse Jood Natan Ramet tijdens de Holocaust. Een uittreksel.
Met zijn aankomst in de hel van Birkenau krijgt Natan Ramet ook een andere naam en identiteit. Die bestaat uit zes cijfers: 160242. De Duitsers beschouwen hem niet meer als mens maar als kampnummer. Maar Natan Ramet overleeft de kampen. Als een van de weinige uit zijn omgeving. Van zijn 58 uit België gedeporteerde familie- en schoonfamilieleden ziet hij er twee terugkeren. Van zijn 140 uit Polen weggevoerde familieleden vijf. Het boek, Natan Ramet · Mens, kampnummer, getuige van Ronny Vandecandelaere evoceert die gruwelijke geschiedenis. Maar het vertelt ook hoe Natan na de Shoah rechtkrabbelt en getuigt. Hij staat mee aan de wieg van het Joods Museum van Deportatie en Verzet en later de Kazerne Dossin. Een verhaal over verwerken maar nooit vergeten. Lees hier een uittreksel uit het boek.
*****
‘Na een niet al te lange rit zagen we rijen betonnen palen en prikkeldraad, waarachter zich uitgemergelde gevangenen in van die gestreepte pakken bevonden. Ik kreeg een déjà vu, dat me wel erg ongerust maakte. De vrachtwagen reed door de poort naar binnen, we waren in Auschwitz-Birkenau.
Het blaffen, brullen en schelden van de SS’ers kende ik reeds, maar die walgelijke stank, die ons in Babitz soms kwam toegewaaid, kwam blijkbaar hiervandaan; dat voorspelde weinig goeds.
Die aankomst maakte op mij een verpletterende indruk, ik voelde me alleen tussen al die mensen. Even troostte ik me met de gedachte: “Gelukkig dat vader dit niet meer moet meemaken.” Maar veel tijd om na te denken was er niet.
Nadat we allemaal uit de vrachtwagens gestapt waren, misschien vierhonderd tot vijfhonderd man, stonden er voor onze groep drie SS’ers, van wie één een SS-dokter was. Sommigen beweren dat het Josef Mengele was, ik weet het niet.
Voorts liepen daar ook kapo’s in zo’n gestreept pak rond. Ze moesten ons ordentelijk opstellen, en daarvoor gebruikten ze hun knuppels.
De nazi’s bevalen ons een vijftal meter te lopen, per twee, en keurden ons op het oog. Mijn oom Noach, 53 jaar, stond naast mij. We liepen enkele meters, waarna ze mij naar rechts verwezen, en mijn oom naar links. Hij had een liesbreuk en kon dus niet zo goed lopen. De acht keukenmeisjes van Trzebinia waren ook mee … Ze stonden aan de kant van oom Noach. Het ging allemaal zo snel en met een ongehoorde brutaliteit. Toch had ik vlug door dat ik bij de groep stond met allemaal nog flinke jonge mannen en dacht: “Wij zullen een andere behandeling krijgen dan de groep van mijn oom.” Ik keek naar mijn oom en deed met mijn hoofd teken dat hij zich bij onze groep moest proberen te voegen. Hij haalde triestig zijn schouders op, hij weende. Ik heb hem nooit meer teruggezien.
Uiteindelijk stonden we daar met een driehonderd man, Tobias Schiff, Leon Unglik en Siegi Hirsch waren er ook bij.
Na de oorlog vertelde Siegi Hirsch mij dat de mantel die hij van mij gekregen had, hem gered heeft. Die mantel was veel te groot, maar gaf bij die eerste selectie de indruk dat hij nog sterk en flink was.
Ik vermoedde dat we uitgekozen waren om te werken. We hadden geen flauw idee van wat er met de andere groep zou gebeuren. De Duitsers duwden ons een grote barak in, waar we ons gans naakt moesten opstellen. Vervolgens schoren ze onze haren af. Na een grondige lichaamsfouillering, om te zien of we niets verstopt hadden, moesten we een koude douche nemen; en dat tijdens de winter in Polen. Daarna kregen we het gestreepte uniform, en ook klompen, allemaal van dezelfde maat. Voor sommigen viel dat echt tegen. Die klompen waren eigenlijk maar houten plankjes met een soort linnen erover gespannen, heel moeilijk om daarmee te lopen.
Weer moest ik terugdenken aan die groep gestreepte, uitgemergelde gevangenen die ik had zien voorbijsukkelen in Babitz. Van toen af aan voelde ik me geüniformiseerd, een echte gevangene, een slaaf …
We moesten ons opstellen in alfabetische volgorde. In drie rangen moesten we aanschuiven voor de tatoeage. Ik kwam bij een jonge, Poolse Jodin terecht. Ze moet iets ouder geweest zijn dan twintig jaar. Ze sprak Pools en Jiddisch. Op mijn linkervoorarm tatoeëerde ze een nummer: 160242. Dat vond ik erg, ze namen me ook nog eens mijn identiteit af, mijn naam –
ik was voortaan nummer 160242.
Dat meisje zei: “Jij hebt geluk, je zult aan het werk gezet worden, je bent getatoeëerd.” Ik vroeg haar wat er met mijn oom zou gebeuren, die bij de andere groep was ingedeeld. En op de meest onverschillige manier, heel cynisch, antwoordde ze: “Iedereen die hier voorbijkomt vraagt me: ‘Waar is mijn vader of waar is mijn oom?’ Wel kijk, zie je daar die rokende schoorsteen? Uw oom verlaat nu de schoorsteen als rook, en als het vandaag niet is dan zal het vannacht zijn, en als het vannacht niet is dan zal het morgen zijn.” Ik stond perplex van dergelijk antwoord …. Tweehonderd mannen die in rook zouden opgaan … dat kon ik niet onmiddellijk plaatsen … Het stemde me in elk geval zeer triest. Toen dacht ik nog dat ze allemaal doodgeschoten waren – ik wist nog niets het vergassen – en vervolgens verbrand …
Er kwamen bij mij beelden op van de hel, de dood … Ik besefte dat ik in een duivels systeem was terechtgekomen … Die behandeling, herleid worden tot objecten, ontmenselijkt worden … Allemaal naakt opstellen, afgetast worden op de meest intieme plaatsen, alle lichaamsharen weggeschoren … Identieke en triestige uniformen … Alfabetisch opstellen, tatoeëren …
Het tatoeëren duurde tot ’s avonds. Daarna joegen de SS’ers en kapo’s ons naar een barak, maar het begon reeds te donkeren en sommige mensen struikelden met die klompen. Toch moesten we verderlopen, over de gevallen mensen heen. Ze sloegen ons … Mensen riepen, huilden, werden verpletterd … verschrikkelijk … Dit heeft bij mij een vreselijke, onuitwisbare indruk nagelaten.
In de barak ging ik op zoek naar mijn vrienden, maar vond ze niet. We moesten op één grote, lange brits slapen die praktisch over de ganse lengte van de barak liep; drie niveaus, vijftig tot zestig man naast elkaar, enkel planken met wat stro erop. Ik zocht onmiddellijk de kant van de houten wand op, want ik wilde niet zomaar tussen de anderen liggen. Heel de toestand maakte een enorm verwarrende indruk op mij, ik was angstig voor wat komen zou. Ik kwam uit een gedistingeerde familie met een culturele bagage. We kenden schroom en hadden een fijne manier van omgaan met elkaar. Hier werd ik plots verplicht naakt te zijn tussen onbekenden. Daarenboven waren er nog die gezamenlijke toiletten … onvoorstelbaar. Uitgeput, doodmoe ben ik toch in slaap gevallen.
Als je heden ten dage Birkenau bezoekt, zie je een groene vlakte, met aan weerszijden van een soort straat de stenen resten van barakken. Hier en daar steekt, als een stille getuige, een afgebrokkelde schouw een vermanende vinger in de lucht … De houten barakken zijn weg … Je ziet een enorme vlakte … een stilte die drukt, geen vogel te zien … Hier leeft de dood.
Naast ons kamp lag het Zigeunerlager; waar ganse zigeunerfamilies samenleefden, in afwachting van hun gewisse dood. In de nacht van 2 op 3 augustus 1944 zouden de nazi’s de 2897 achtergebleven zigeuners, mannen, vrouwen en kinderen, met geweld op de vrachtwagens laden om hen om te brengen in de gaskamers.
Toen was er geen groene vlakte. Wij zagen alleen maar een moerassige, modderige grond. Nergens was er gras, enkel modder, doordrongen van uitwerpselen en urine … De meeste gevangenen leden aan diarree, en erger nog, aan dysenterie[1].
Ook was er geen doodse stilte, maar wel een aanhoudend geroezemoes, met af en toe gehuil of een kreet van pijn als een kapo of SS’er zijn sadisme de vrije loop liet … en de hemel was steeds bedekt, gevuld met een grijze rook die een walgelijke geur verspreidde … Onder die omstandigheden moesten we leven. In Auschwitz oversteeg de werkelijkheid de fantasie.
De hemel was steeds bedekt, gevuld met een grijze rook die een walgelijke geur verspreidd
’s Anderendaags wekten de Duitsers ons voor een appèl, in de modder en de stank. Daarna doolden we rond in het deel van het kamp waar we moesten verblijven, want we waren in quarantaine geplaatst, moesten niet gaan werken, het leven beperkte zich tot barak in, barak uit. De maaltijd bestond uit een waterige rapensoep, koffie van gebrande eikels en brood dat vaak beschimmeld was. De kapo’s wisten ons te vertellen dat we zoals de muzelmannen zouden eindigen …
De tweede dag verliep nog slechter. Dokter Wagschal, die mij in Trzebinia zo goed verzorgd had, was ontsnapt. Ze hadden hem echter kunnen oppakken. Voor deze vluchtpoging moest de groep van Trzebinia boeten: 36 uur blijven staan op het appèl! En het was nog steeds winter.
Ik kan mij haast niet meer voorstellen dat ik het uitgehouden heb: 36 uren rechtstaan, kou, honger … Terwijl ik daar stond, vluchtte ik weg in mijn fantasie … Ik begon voor mezelf verzen te citeren uit de Ilias van Homerus, in het Grieks, daarnaast citeerde ik Alfred de Musset, Victor Hugo. Ook dacht ik aan mijn moeder en zus … allemaal om die rauwe ellende tijdens die 36 uren te vergeten. Sommige mannen hielden het niet meer vol en vielen neer in de drekkige modder. Ze konden niet meer opstaan, het leven was uit hen weggevloeid … Twee mannen kwamen met een soort brancard en droegen hen weg … We zagen hen nooit meer terug …
Achteraf hebben we vernomen dat de goede dokter Wagschal, een magnifieke man, opgehangen werd op 5 november 1943.
Birkenau, dat was steeds een grijze hemel en elke dag nieuwe verschrikkingen. Ik herinner me nog een Franse kapo, een politieke gevangene, die een paar dagen na onze aankomst zei: “Ha, les petits Belges …” Hij vertelde ons dat de konvooien uit België, die laatst in september waren toegekomen, geselecteerd waren.[2] Mannen die arbeidsgeschikt leken, waren uit de groep gehaald … Vrouwen, kinderen, baby’s en ouderlingen werden vergast … Vergassen? Wat dit betekende kon ik niet vermoeden. Crematoria, mensen verbranden, dat was me reeds duidelijk, maar vergassen? Hij wist ook te vertellen dat een deel van de arbeidsgeschikte mensen naar Warschau was gestuurd. Ik vond het verschrikkelijk zijn verhaal te aanhoren en stilaan groeide het besef dat dit ook mij kon overkomen.
Vergassen? Wat dit betekende kon ik niet vermoeden. Crematoria, mensen verbranden, dat was me reeds duidelijk, maar vergassen?
Eens flinke mannen van dertig, veertig jaar zag ik zienderogen achteruitgaan. Wat kregen we dan ook te eten? Beschimmeld brood en rapensoep waarin zo goed als geen rapen zaten. Velen werden ziek. En toen kregen we werkelijk allemaal dysenterie. We brachten meer tijd door in de latrines dan in de barak. Deze gezamenlijke open toiletten waren niet meer dan een lange betonnen plaat met gaten in. Ongeveer zestig personen moesten er tegelijk hun behoeften doen. De latrines lagen tegenover het Waschraum, maar daar kwam slechts druppelsgewijs water uit de kraan. We hadden noch zeep noch een handdoek om ons te wassen, zodat we ons altijd vuil voelden. Toch hield ik me eraan om me dagelijks te wassen, zo goed en zo kwaad als het ging, ik bleef mijn zelfrespect behouden.
De dysenterie deed ons allemaal vlug verzwakken. Het enige wat ons restte was veilig de dag proberen door te komen, of soms het komende uur. Ik ondervond dat er hier geen sprake meer was van de solidariteit die ik in Trzebinia wel gekend had.
Nu ik alles aan het vertellen ben, besef ik dat ik er nooit zal in slagen om de werkelijkheid van Auschwitz te beschrijven.
Na vier weken quarantaine, eind november of begin december 1943, moesten we ons opnieuw in rijen opstellen. Er zou andermaal een selectie plaatsvinden. Men had mannen nodig om de ruïnes van het getto in Warschau, dat na de opstand was vernietigd, op te ruimen. Van het bestaan van het getto en van de opstand van de Joden wisten we niets. Ik dacht alleen maar: “Hier moet ik bij zijn, want in Warschau woont mijn familie, dit zal mijn redding worden.” Ik was intussen erg vermagerd en ik voelde me steeds vuil … maar ik bleef letten op mijn hygiëne … Ik wilde geen muzelman worden. Toen begon de selectie.
We moesten allemaal buiten de barak komen staan en dan elk afzonderlijk door de barak naar de andere uitgang lopen. Daar stond een SS’er die op het eerste zicht aanwees welke kant je moest uitgaan. Met een paar slagen van de kapo, die een knuppel hanteerde, kwam je terecht waar je hoorde: links was voor Warschau, rechts was om te blijven. Ik liep door de barak, en die SS’er stuurde me naar rechts, dat betekende: in Birkenau blijven! Dat betekende ook dat ik verder zou verzwakken, om uiteindelijk als een muzelman te eindigen en vergast te worden. Ik zag dat de flinke mannen links stonden. En toen raapte ik al mijn moed samen. Ik nam het lot in eigen handen, eigenlijk was dit: het noodlot tarten. Maar ik zei altijd: “Als je een kans krijgt moet je ze grijpen, want die kans keert nooit terug.” Ik hield het hoofd koel, want hier stond te veel op het spel, het koste wat het kost wilde ik in Warschau terechtkomen.
Nu ik alles aan het vertellen ben, besef ik dat ik er nooit zal in slagen om de werkelijkheid van Auschwitz te beschrijven.
Er heerste heel wat wanorde, mensen liepen door elkaar, en van deze chaos heb ik gebruikgemaakt. Toen de kapo even wegkeek, liep ik tussen twee barakken door terug naar de groep die nog geselecteerd moest worden; ik wrong me tussen de mannen en kwam opnieuw aan de beurt. Ik liep deze keer als een atleet door die barak, met flinke pas en ik pompte mijn borst op. Dat was lef hebben, maar ook geluk omdat de kapo me niet herkend had.
Blijkbaar was geluk de belangrijkste factor om te overleven, en ditmaal stond het geluk aan mijn kant. De kapo verwees me met een flinke klap van zijn knuppel naar de linkerkant. Ik had het gered.
Na de selectie moesten we een drietal kilometer te voet naar het Stammlager Auschwitz marcheren. Daar trok ik echt mijn ogen open, weer helemaal een nieuwe ervaring. Tot nog toe waren we Joden ondereen geweest in een barak, maar hier zag ik mannen van verschillende nationaliteiten. Ze hadden kentekens in verschillende kleuren op hun jassen en ze verbleven in stenen barakken. De groene driehoeken waren veroordeelde misdadigers, de rode driehoeken politieke gevangenen. De gele driehoeken waren de Joden, en aan de letter in elke driehoek kon je dan zien welke nationaliteit die gevangenen hadden.
Na lang wachten brachten ze ons naar een barak. Er gebeurde opnieuw een naaktfouillering, en daarna kregen we een proper, gestreept uniform. Onze haren werden afgeschoren. Het toeval wil dat ik bij een kapper uit Antwerpen terechtkwam, Nathan Jakubowitz[3].
“Van waar ben je?”, vroeg hij.
“Van Antwerpen.”
“Hoe heet je?”
“Ramet.”
“Hoe heet je moeder?”
“Polakiewicz.”
“Maar die ken ik, je oom Moische is hier ook geweest. Een week of veertien dagen geleden heeft hij zich ziek gemeld … Hij is vergast.”
Achteraf las ik in de Sterbebücher van Auschwitz dat mijn oom Moische[4] op 2 november 1943 vergast werd, en oom Noach op 3 november.
Dat moest ik maar even slikken. Oom Moische, de broer van moeder, was de oom die bij ons inwoonde en van wie ik het meest hield. Voor de oorlog nam hij me mee naar spektakels in de Ancienne Belgique, die toen ook nog in Antwerpen bestond. Hij leerde me warme wijn drinken in café Malaga … Oom Moische was vermoord.
Veel tijd om te bekomen of om te treuren had ik niet, de kapper zei: “Je moet me beloven, dat als we hier uit komen, dat je nooit bij een andere kapper je haar zult laten knippen.” En, ik heb mijn woord gehouden; maar ik moet eraan toevoegen dat het de slechtste kapper van Antwerpen was.
Auschwitz I was voor mij een verwarrende ervaring, totaal verschillend van Birkenau. Hier zag ik geen Muselmänner lopen. Er was een orkest dat marsmuziek speelde als de gevangenen door de fameuze poort Arbeit macht frei naar het werk marcheerden. Er was zelfs een bordeel voor de prominente gevangenen, zoals de kapo’s en Lagerältesten. En dan had je al die verschillende nationaliteiten.
We verbleven slechts een paar dagen in Auschwitz I en moesten algauw plaatsnemen in de beestenwagons. Het moet begin december 1943 geweest zijn. We waren in die wagons samengeperst, het was onmogelijk om te zitten, maar wat maakte dit uit, een paar uur rechtstaan tot in Warschau. Bovendien behielden we door zo dicht op elkaar te staan in die winterse tocht ook nog wat warmte. Het voornaamste was dat we weg waren uit Birkenau. Dat was voor mij een enorme opluchting. Binnen een paar uur zouden we in Warschau aankomen, en in al mijn jeugdige naïviteit dacht ik misschien mijn familie terug te zien.’
[1]Dysenterie is een zware vorm van besmettelijke diarree die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van bloed in de ontlasting. Men kan het oplopen door het drinken van water dat door uitwerpselen werd verontreinigd of door inname van verontreinigd voedsel. Bij zieken of erg verzwakte mensen kent deze ziekte vaak een dodelijke afloop.
[2]Waarschijnlijk ging het om het transport XXII A en XXII B, dat op 20 september 1943 uit kazerne Dossin vertrok. Deze konvooien waren samengesteld uit Belgische Joden en vreemde Joden, tezamen 1425 Joden. 51 hebben het overleefd.
[3]Jakubowitz Nathan werd geboren op 24 oktober 1898, en met het Xde transport van 14 september 1942 gedeporteerd. Hij overleefde de gruwel van Auschwitz.
[4]Ook de vrouw van Moische, Magaziner Gitcha, werd bij aankomst in Auschwitz vermoord.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier