Terug naar 1866: het jaar waarin 43.400 Belgen stierven door een cholera-epidemie

Florent Joostens in de straat van onze reporter. 'Hij wilde de Spaanse omwalling fotograferen.' © Saskia Vanderstichele
Stijn Tormans

Voor de deur van onze reporter werd de voorbije weken een stadspoort en een wereld opgegraven. De poort verdween in 1866, het jaar dat een cholera-epidemie 43.400 Belgen weggriste. Ook toen mokten de cultuursector, de middenstand en de rest van het volk. Maar niet alles was hetzelfde: dokter Van Ranst heette nog dokter Burggraeve.

Wekenlang heeft de foto van Florent Joostens aan mijn tafel gehangen: een man met woeste negentiende-eeuwse bakkebaarden die ik toevallig had leren kennen. Al maanden zijn ze bezig met de heraanleg van mijn straat. Al even lang vloek ik op die ellendige bulldozers die me elke morgen om zeven uur wekken en de muren van mijn appartement doen trillen.

Een paar weken geleden waren ze eindelijk voor mijn deur beland. Ze braken het asfalt, waar ik zo vaak over gelopen heb, open en begonnen te graven.

Uit het grondwater verscheen, tot mijn verbijstering, een soort Atlantis: de resten van de Begijnenpoort uit 1577, ooit de meest zuidelijke ingang tot de stad Antwerpen.

’s Nachts, net voor de avondklok luidde, wandelde ik over de werf. Het geklots van het grondwater doorbrak de stilte. Ik maakte een foto van de ruïnes en vroeg me af of ooit iemand hetzelfde gedaan had, de vorige keer toen de poort onder de grond verdween.

Zo kwam Florent Joostens in mijn leven. Honderdvijfenvijftig jaar geleden stond hij op dezelfde plaats als ik met zijn fototoestel. De wereld die hij door zijn lens zag, zag er helemaal anders uit en toch was één ding hetzelfde: ook toen was de stad besmet en trilde de aarde.

Ik wilde weten wat Joostens daar deed en mailde naar Herman Van Goethem – de rector van de Universiteit Antwerpen beheert de grootste privécollectie foto’s van het negentiende-eeuwse Antwerpen. ‘En of ik Florent Joostens ken’, mailde hij terug.

Hoe verkruimeld de krantenpagina’s van 1866 ook zijn, er staan soms dezelfde discussies in als vandaag.

Een paar dagen later laadt hij drie zware dozen vol foto’s uit de koffer van zijn auto. ‘JOOSTENS’ staat met stift op de zijkant geschreven. ‘Het was uitzonderlijk dat iemand in de jaren zestig van de negentiende eeuw al met fotografie bezig was’, zegt Van Goethem. ‘Ze werkten toen nog met het collodiumprocedé: het was niet alleen heel omslachtig om een foto te maken, maar ook prijzig. Alleen enkelingen uit de burgerij, die een dure hobby wilden, deden het. Joostens was zo iemand. Hij kwam uit een gegoede familie – zijn vader was senator en schepen in Antwerpen geweest.’

‘Wat deed hij voor mijn deur?’ vraag ik.

‘Hij was een reportage aan het maken’, zegt Van Goethem. ‘Hij wilde de Spaanse omwalling rond Antwerpen fotograferen, die ze toen gingen afbreken. De sinjoren waren daar niet rouwig om – ze stonden aan die stadspoorten toch maar in de file met hun paarden en koetsen. Nochtans was de omwalling in prima staat. In de negentiende eeuw keken ze anders naar het verleden, maar monumentenzorg bestond toch al. Ze waren vooral onder de indruk van de fotografie. “Fotografeer het,” zeiden ze, “dan is het bewaard.”‘

Dat doet Joostens. Hij bezoekt alle Antwerpse poorten van de Spaanse omwalling en vereeuwigt ze één voor één met zijn fototoestel. Bij de meeste poorten is de afbraak al begonnen: op sommige beelden staan mensen met een schop in hun hand. Verdwaasd turen ze naar de fotograaf, alsof ze een verschijning zien.

Daarna wandelt Florent Joostens met zijn fototoestel naar mijn straat, die nog niet bestaat. De Begijnenpoort is op dat moment nog intact. Op de foto, die hij voor mijn deur neemt, staat niemand – de wereld leek die dag wel uitgestorven.

Maanden later, ergens in 1866, wordt ook de Begijnenpoort afgebroken. Joostens is dan eenendertig en heeft net een kind verloren.

Terwijl ik in oude kranten van dat jaar naar een spoor van hem en zijn dode kind zoek, lees ik: ‘De cholera is een reiziger, die op haar officiële rondreis om de wereld, langs elke stad gaat. En soms, wanneer ze tijd heeft, ook de dorpen een bezoek brengt.’

Ik sla de pagina om en merk dat ik in de grootste epidemie beland ben die dit land ooit gekend heeft. De ziekte dook wel vaker op in de negentiende eeuw, maar nooit was ze zo moordend als in de zomer van 1866: in een paar maanden nam de blauwe dood 43.400 van de 4.827.833 Belgen mee die er toen waren. In de rest van Europa viel nog eens een miljoen doden. ‘De triomf van de dood’, werd die zomer later genoemd.

Af en toe zet ik grote ogen op. Hoe verkruimeld de krantenpagina’s van 1866 ook zijn, er staan soms dezelfde discussies in als vandaag. Alleen de namen zijn anders. Niet Steven Van Gucht gaf duiding bij de dodenstatistieken, wel dokter Van Der Corput. En Marc Van Ranst heette toen dokter Burggraeve.

De ellende begint in mei wanneer op de Agnes, een schip dat vanuit Antwerpen naar New York vertrokken was, de cholera uitbreekt. Het is allemaal de schuld van de migranten die op doorreis waren, schrijft Het Handelsblad. In Doel wordt het schip in quarantaine geplaatst, maar het is te laat: de cholera zit in het water en in het land.

Onverwacht is dat niet. Een jaar eerder is de cholerabacterie van India in Mekka beland, en zo in Marseille – waar ze een ravage heeft aangericht. Maar in België zijn de politici er gerust op. Ze hebben zich goed voorbereid: in ziekenhuizen zijn speciale cholera-afdelingen gebouwd, er is in quarantainehuizen voorzien en alle politiekantoren zullen dag en nacht openblijven.

In Antwerpen roept burgemeester Jozef-Cornelis Van Put het volk op om ‘matig te zijn’. Ook elders in het land spreken burgemeesters hun dorpelingen toe. ‘Burgemeesters hadden toen veel te zeggen’, zegt Van Goethem. ‘Dat is vandaag nog altijd zo – waarom denk je dat al die oud-ministers burgemeester willen worden? Omdat ze dan iets concreet kunnen veranderen. Maar in de negentiende eeuw waren ze nog machtiger. Ook omdat de communicatielijnen met Brussel niet goed waren. De hoofdstad was ver weg, sommigen waren er zelfs nog nooit geweest.’

De resten van de Begijnenpoort. Na de cholera-epidemie werden rioleringen gelegd en waterlopen gedempt. Nooit mocht de zomer van 1866 zich herhalen.
De resten van de Begijnenpoort. Na de cholera-epidemie werden rioleringen gelegd en waterlopen gedempt. Nooit mocht de zomer van 1866 zich herhalen.© Saskia Vanderstichele

Op 18 mei 1866 neemt de overheid maatregelen. Het land gaat niet plat, maar op affiches en in kranten worden regels aangekondigd. Die klinken bekend: verluchten, hygiënisch zijn, niet overtollig eten en drinken… En voor de rest is ‘de kalmte van geest een van de voordeligste voorwaarden van gezondheid’. ‘De cholera is geen besmettelijke ziekte’, schrijven de kranten op 27 mei. ‘Ze zet niet over door aanraking of gemeenschap.’ De doodsklokken luiden niet meer, om het volk geen angst aan te jagen.

Maar dat volk blijft niet stil. Nadat in de krant de eerste dodenstatistieken zijn verschenen, ontstaat al snel protest tegen het ‘onuitlegbare gedrag’ van de overheid. Vooral in de overbevolkte stadsbuurten, waar de cholera hard toeslaat, klinkt gemor. ‘Als het volk beter ingelicht zou zijn, zouden er minder slachtoffers vallen’, schrijft iemand. Ze zijn ‘doof voor de klachten van de burgers’, fulmineert iemand anders.

Het Handelsblad verdedigt het stadsbestuur. ‘De liberalen hebben weer iets gevonden om de leiders van onze stad aan te vallen. Ze nemen volgens hen te weinig maatregelen tegen de dreiging van de cholera. (…) “Zie eens hoeveel maatregelen er in Holland genomen worden”, zeggen ze. “Daar schaffen ze zelfs de kermissen af.” (…) Maar ons bestuur heeft wijs gehandeld: de dingen die ze tot nu toe gedaan hebben, zijn volgens deskundigen voldoende. Onze stad is gezond.’

Niet iedereen is het daarmee eens. Een man uit de Molenaarstraat uit Antwerpen stuurt een woeste lezersbrief naar de krant. ‘Ik heb gisteren met verwondering gelezen dat mijnheer de burgemeester beweert dat alle maatregelen tegen de vreselijke cholera genomen zijn. Ik acht het mijn plicht om hier vraagtekens bij te plaatsen. Onze straat bevindt zich in zo’n slechte staat dat de mensen van de naburige straten ze vermijden. Bij de minste regen staan we tot onze knieën in het water en de modder. (…) Ik acht de armste evenveel waard als mezelf. (…) Maar het is onrechtvaardig dat men zelfs voor die man maatregelen neemt en ons blootstelt aan de gevaren van die verschrikkelijke ziekte.’

w<

Ook de cultuursector mokt, want evenementen worden massaal afgelast. Vanaf 18 juli is het verboden om te dansen in de herbergen. Alle gemeentelijke feesten, zelfs de kermis, worden afgeschaft. Er wordt wel naar alternatieven gezocht: het periodiek Courrier de la Semaine stelt voor om de fanfare te laten uitgaan, om zo de goede luim erin te brengen. ‘Feest geven?’ schrijft Het Handelsblad. ‘Als er een enkele viool klinkt, dan zullen wij, klik, schreeuwen dat de gemeenteraad de ziekte in de stad doet terugkeren.’

Tweeënzestig muzikanten noemen al die afgelastingen ‘broodroof’ en starten een petitie. Ook de middenstand is in alle staten, want ze verkoopt amper iets.

Zelfs de blijde intrede van de nieuwe koning Leopold II aan Antwerpen wordt uitgesteld. Officieel vanwege ‘de heersende ziekte’, al beweren de kranten dat het vooral komt omdat het stadsbestuur nog geen monument voor zijn voorganger geplaatst heeft.

In Leuven gaat de kermis wel door, tegen het advies van de experten in. De rest van het land reageert verontwaardigd. ‘Men spot in Leuven met de mannen van de kunst.’ Ook elders in Europa rommelt het. In Napels, melden de kranten, komt het tot cholerarellen.

De ‘Aziatische variant van cholera’ is bijzonder dodelijk, schrijft Het Handelsblad. De krant illustreert dat met een verhaal van het Kempisch Kanaal. Daar had een man vanaf een schip om hulp geroepen. Een sluiswachter probeerde hem te helpen, maar overleefde het niet. Niet lang daarna stierven ook de man die om hulp riep en de kapitein van het schip. De vrouw van de schipper was nog in leven, maar ‘in hopeloze staat’.

Het is een van de zeldzame keren dat de krant bericht over het leed dat de blauwe dood aanricht. In de zomer van 1866 rijden er voortdurend karren met doodskisten door de straten – mensen schrijven met krijt op hun muren hoeveel ze er nodig hebben. Maar Het Handelsblad meldt alleen dat de zwaluwen vertrokken zijn, nu de cholera in het land is. Waarop een lezer reageert dat zwaluwen niet zo harteloos zijn. Ze zijn wel vertrokken, maar hebben eerst gewacht tot hun kleintjes reisvaardig waren.

De Begijnenpoort, gefotografeerd door Florent Joostens. 43.400 Belgen stierven tijdens de zomer van de dood, maar in de kranten was het maar een fait divers.
De Begijnenpoort, gefotografeerd door Florent Joostens. 43.400 Belgen stierven tijdens de zomer van de dood, maar in de kranten was het maar een fait divers.© Saskia Vanderstichele

‘De dood hoorde toen meer bij het leven’, zegt Van Goethem. ‘De levensverwachting in de negentiende eeuw was helemaal niet zo hoog. De meeste mensen stierven door virussen of bacteriën. Cholera maakte vooral slachtoffers in de volkswijken, waar de mensen onmondig en ongeletterd waren. Ze lieten geen bezittingen of sporen achter. Vandaag is dat nog altijd zo: corona treft de armen meer – mensen met obesitas, mensen die opeengepakt wonen… Aan de andere kant lijkt corona Afrika wel te sparen. Hoewel, is dat echt zo? Misschien wordt het, net als in de negentiende eeuw, gewoon niet geregistreerd.’

Corona domineert ook niet overal het nieuws, zegt de professor. ‘In België wel, maar in sommige landen is het maar het vierde of het vijfde punt van het nieuws.’

In de zomer van 1866 is de epidemie ook in België maar een fait divers in de kranten: alleen in die rubriek duiken er choleraverhalen op. Zoals over een vrouw uit de Menenstraat in Kortrijk, die bij het verzorgen van haar broer zelf besmet raakt en neervalt. Haar naasten leggen haar in een kist en voeren haar naar de wachtzaal van het kerkhof. Daar staat ze terug op en ze wandelt weer naar huis. ‘Ze was meer verschrikt dan ziek geweest.’ Laat dit een waarschuwing zijn, besluit de krant: mensen worden vandaag te haastig begraven.

De Kortrijkse is niet de enige die in 1866 opstaat uit de dood. In Frankrijk wordt ergens een lijk gevonden. ‘Dat is mijnheer Prudent!’ roepen omstanders. Ze waarschuwen zijn verwanten. ‘De zoon, de dochter, en de schoonzoon kwamen toe en allemaal riepen ze om ter meest, met een door tranen verstikte stem: “Het is ons vader, we herkennen hem volledig.”‘ Mijnheer Prudent wordt begraven. Na de dienst gaat zijn zoon naar de markt. Tot zijn verbijstering loopt hij daar zijn vader tegen het lijf. ‘Mijn God, mijn vader, daar zijt gij! We hebben u juist begraven. Ik heb zelfs mijn zwarte halsdoek nog aan!’ Samen trekken ze naar de familie van de man. ‘Indien hij een paar uur vroeger gekomen was, had mijnheer Prudent zijn lijkstoet kunnen zien voorbijtrekken en zijn eigen lijk kunnen vergezellen’, meldt de krant kurkdroog. Het echte lichaam bleek van een anonieme loonarbeider. ‘Wat een zonderlinge misvatting toch.’

Tussen de regels van al die faits divers zit ook wanhoop. Het Handelsblad citeert dokter Gluge: ‘Ik verklaar dat ik niet weet wat ik moet doen om de cholera te genezen.’ Pas zeventien jaar later zou de Duitse dokter Robert Koch ontdekken dat cholera veroorzaakt wordt door een bacterie. Toch duiken er in de zomer van 1866 vaak sussende berichten op dat de oplossing nabij is. Zo doen dokters in Parijs een grootse ‘ontdekking’: ze spuiten lauw water in de aderen van een cholerapatiënten en ‘die komen weer tot leven’.

Maar niet lang. Het Handelsblad raadt dan maar het gebruik van chloorwater aan. Niet op advies van Donald Trump maar van een zekere dokter Dyes. ‘Naargelang de ouderdom driemaal een of twee theelepels nemen’, adviseert hij. ‘En dan verdwijnt de cholera.’

De krant prijst ook bier aan. ”t Is een uitmuntend middel om de ziekte te vermijden, door de gemakkelijke wijze waarop het in het lichaam omloopt. Het Leuvense bier is een van de beste bieren tijdens de epidemie.’

Ook apotheek Sobry uit de Hoogstraat beleeft gouden dagen. ‘We moeten ook den heer Sobry bedanken voor zijn bewarende elixir’, looft de krant. ‘De ondergetekenden verklaren met dankbaarheid en kunnen desnoods onder ede staven, dat zij door het gebruiken van de likeur Jean Denis van de hevigste pijnen van de cholera bevrijd zijn.’

Wanneer de likeur de pijn niet stilt, zijn er nog altijd de goden. Overal verschijnen advertenties voor boeken met het levensverhaal van Onze-Lieve-Vrouw van la Salette, de patroonheilige tegen de cholera (1,5 frank). In de kerken wordt een speciaal choleragebed opgedreund en in de straten lopen choleraprocessies, tot groot ongenoegen van de experten. In samenspraak met de overheid worden ze in Brussel en Luik verboden. Dat leidt bijna tot een volksopstand. Overal wordt er met de grondwet gezwaaid en de vrijheid van godsdienst en meningsuiting.

Over één ding is iedereen het eens: de politici verdienen alleen hoon.

‘Het overgrote deel van de Belgen was toen nog heel gelovig’, zegt Van Goethem. ‘In een krant las ik ooit: “De liberalen moeten wel oppassen met de cholera.” Wat staat hier nu? dacht ik eerst. Maar zo dachten mensen toen: de liberalen lopen niet helemaal in de pas, dus God zou hen wel eens kunnen straffen met cholera. Zelfs in mei 1940 beweerden de Belgische bisschoppen nog dat de Tweede Wereldoorlog een straf van God was.’

Na een korte opflakkering in november 1866 is de choleraplaag in december voorbij. ‘We zijn het moorddadigste cholerajaar doorgekomen’, schrijft De Koophandel.

De helden van de zorg eisen waardering. Al ontstaat er al snel een discussie over wie nu wel een held is. Zwarte Mie zeker: een volksvrouw die ontelbare choleraslachtoffers geholpen had. Zij kon geen opslag meer krijgen, want de blauwe dood had haar meegenomen. Het Handelsblad nomineert dan maar de zusters als mensen van het jaar. ‘Ze worden de kanker van de samenleving genoemd… Maar wie zou het ongelukkige volk helpen als zij er niet waren?’

De Koophandel vindt dan weer dat zowel de ‘wereldlijken als de geestelijken’ beloond moeten worden. Over één ding is iedereen het wel eens: de politici verdienen alleen hoon. Ze zijn al even erg als die kwakzalvers die hun ‘ marchandies’ aan de man proberen te brengen.

Ook met de economie gaat het slecht. Vooral de brouwerijen klagen: ze hebben vier keer minder bier verkocht dan vorig jaar. ‘Spreek er mij niet over den handel’, zegt een zakenman in de krant . ‘We zijn allemaal geruïneerd. Behalve de magazijnen van rouwvoorwerpen, die verdienen fortuinen.’

De kranten roepen op om genereus te zijn voor de gezinnen die ‘door de cholera beproefd zijn’. De dames van liefdadigheid helpen intussen behoeftige weduwen, al heeft niet iedereen hulp nodig. ‘Talrijke weduwnaars, wier vrouwen alhier door den cholera zijn weggerukt, hebben reeds een ander huwelijk aangegaan’, meldt Het Handelsblad. Gevoel voor symboliek hebben die negentiende-eeuwse avonturiers wel. Op Allerheiligen hertrouwt een ‘ouderling van tweeënzeventig jaar’ voor de vierde maal. ‘Zijn bruid was driemaal zeven.’

Voor de ongelukkige achterblijvers worden overal in het land toneelvoorstellingen en liefdadigheidsacties georganiseerd. Zelfs paus Pius IX in Rome heeft medelijden met de eenzame Belgen: hij schenkt een paar kunstwerken voor een tombola in Gent. Ook de nieuwe koning Leopold II is gul: hij geeft 25.000 frank aan zijn land.

‘Filantropie was toen heel gewoon’, zegt Van Goethem. ‘België was in de negentiende eeuw geen verzorgingsstaat, zoals vandaag, maar een nachtwakersstaat. De overheid zorgde er alleen voor dat de grenzen veilig waren, de wegen begaanbaar en de rivieren bevaarbaar – en daar stopte het wel ongeveer. Ze waren niet bezig met onderwijs, gelijke kansen of gezondheidszorg. Daarom werd er veel aan liefdadigheid gedaan vanuit de overweging: we zijn tijdens ons leven wel rijk geweest, maar op het einde zal God oordelen over ons.’

Waar Florent Joostens in de zomer van 1866 uithing, staat niet in de krant. ‘Waarschijnlijk heeft hij niet veel gemerkt van de crisis’, zegt Van Goethem. ‘Wanneer de cholera in het land was, zonderde de burgerij zich af in haar buitenverblijven op het platteland. Zoals Giovanni Boccaccio al beschreef in de Decamerone. Ook de familie Joostens vluchtte wellicht uit de stad weg en trok naar haar kasteel in Wijnegem.’

Een jaar later reist Joostens met de trein naar Parijs, waar hij een grote expositie houdt over zijn fotowerk. Hij leert er acteurs kennen van de Comédie-Française.

Wanneer hij terugkeert, komt hij in een ander België terecht. Overal worden rioleringen gelegd en waterlopen gedempt. Nooit mag de zomer van 1866 zich herhalen.

De roaring seventies van de negentiende eeuw zijn begonnen: de toekomst belooft kleur. Joostens laat zijn fototoestel staan en bouwt samen met zijn grote liefde Fanny een groot huis op de Mechelsesteenweg. ‘Dat was in die tijd de mondaine boulevard van Mechelen naar Antwerpen, de weg waarlangs de vorst kwam’, zegt Van Goethem. ‘Toen stonden daar amper huizen. De burgerij wilde niet meer in de stad wonen: dat was de kant van de cholera, waar mensen met veel te veel in zestiende-eeuwse huizen samenhokten en infecties opdeden.’

In zijn tuin laat Joostens een replica oprijzen van het Théâtre du Palais-Royal in Parijs. ’s Nachts maken hij en zijn Parijse trawanten van de Comédie-Française grote sier in Joostens’ versie van de lichtstad. ‘Wees maar zeker dat hij na die voorstellingen met een schaal rondging voor de armen’, zegt Van Goethem. ‘Want ook hij had angst voor het oordeel van God.’

Op 18 september 1888 sterft Florent Joostens om zes uur ’s morgens. Hij is drieënvijftig en ‘nog in den bloei der jaren’, treurt Het Handelsblad. Een paar weken later meldt de krant dat zijn weduwe een gift van 30.000 frank schenkt om zijn nagedachtenis te eren.

Mijn hart slaat een keer over. Ik neem contact op met de dienst Burgerzaken van de gemeente Wijnegem, of zij iets weten van de belofte van mevrouw Joostens. ‘Wij kennen haar helaas niet, meneer’, antwoorden ze. ‘Er ligt ook helemaal geen Joostens op onze begraafplaats.’

Ik blader voort in de kranten. Twee jaar later sterft ook Florents zoon Robert. Ook hij blijkt weerloos tegen de infecties van zijn tijd en blijft eeuwig vijfentwintig. De weduwe van Florent is ontroostbaar: ze is niet alleen haar man kwijt, maar nu ook drie van haar vier kinderen.

Al biedt het testament van Robert wel hoop. Hij schenkt 500.000 frank aan zijn moeder Fanny en aan zijn zus. Op één voorwaarde: ze moeten met een gedeelte van dat geld de wereld weer gezond maken. Dat doen ze ook. In Zoersel laten ze het Gesticht Joostens bouwen. Het moet een toevluchtsoord worden voor mensen met de uiterst besmettelijke ziekte tuberculose, die zich vooral via de luchtwegen verspreidt.

Op 16 mei 1905 wordt het Gesticht geopend met een speech van de voorzitter van de Burgerlijke Godshuizen. ‘Dankzij de opzoekingen van geleerden weten we vandaag dat licht en lucht noodzakelijk zijn om ons te beschermen tegen een groot deel van de ziekten die ons in de toekomst zullen bedreigen’, zegt hij. Op de eerste rij applaudisseert de weduwe van Joostens.

In 1923 verdwijnt de cholera uit België en veertig jaar later ook de tuberculose. Maar het Gesticht Joostens bestaat nog altijd: het heet nu ZNA Joostens. Er worden vooral mensen met dementie verzorgd, al weten ze er sinds vorig jaar ook wat corona is. ‘De eerste golf zijn we goed doorgekomen’, vertelt directrice Rika De Bens. ‘Maar de tweede golf was bijzonder zwaar. Veel mensen zijn hier ernstig ziek geworden. Godzijdank is iedereen nu gevaccineerd.’

Ik kijk naar de man met zijn negentiende-eeuwse bakkebaarden, die honderdvijfenvijftig jaar geleden voor mijn deur stond met een fototoestel.

Het Atlantis in mijn straat, dat hij ooit vereeuwigde, is weer in de grond verzopen. De graafmachines hebben er nieuwe riolering boven aangelegd. Veel zand ook en ’s nachts zijn ze het asfalt komen leggen. Sinds vorige week rijden er weer auto’s over, alsof er nooit iets gebeurd is.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content