Stranger in the night: Stijn Tormans portretteert de oudste homobaruitbater van het land
Zijn homobar Strange ligt al meer dan zestig jaar in het Antwerpse Statiekwartier, waar ooit massaal de herenliefde werd beleden. Vandaag is hij daar een van de overlevers: op het einde van zijn straat wordt nu tot Allah gebeden. Dit is het verhaal van Armand Everaert, en die van vele anderen.
Soms is nostalgie volstrekt misplaatst. Een tijd geleden stootte ik in de erfgoedbibliotheek op een boek uit 1962: De homoseksualiteit – een casestudy in Antwerpen.
Twee criminologen onderzochten ‘het probleem der homoseksualiteit’ in de Scheldestad. Niet toevallig daar, schreven ze. ‘Homoseksualiteit doet zich vooral voor bij bewoners van grootsteden zoals Antwerpen. (…) Het verschijnsel bereikt zijn hoogtepunt tussen 21 en 35 jaar, vermindert naargelang de ouderdom en is weinig voorkomend na 60 jaar.’
Een paar bladzijden verder las ik: ‘Te Antwerpen stelden we vast dat vele van de betrokken mannen reeds na een vluchtig contact met elkaar homoseksuele handelingen plegen. Natuurlijk komt het tot “een hechtere band” waarbij de feiten in crescendo voortgaan. Op hun beurt zoeken personen, die homoseksuele daden stellen en daarin volharden, contact met andere mannen. Het spreekt voor zich welke nadelige invloed een echte homoseksueel daardoor kan berokkenen. De homoseksualiteit lijkt wel een ziekte die erg besmettelijk is voor gevoelige personen die niet immuun zijn voor deze ziekte.’
Ze raadden de overheid aan om ‘het probleem der homoseksualiteit’ ernstig te nemen. ‘Te Antwerpen bestaan er zeventien zaken waar men met zekerheid kan zeggen dat ze door homoseksuele mannen bezocht worden.’ Maar gelukkig is ‘het probleem der homoseksualiteit’ te genezen: door hormonentherapie, hypnose, castratie, isolatie of elektrischeschokbehandeling.
Op de laatste rij van de artiestenmis stonden alle homo’s. Je had een uur om rond te kijken en iemand uit te kiezen om mee te slapen.
Een van die zeventien bars bestaat nog altijd: café Strange, in de Dambruggestraat. Hoewel ik niets weet over de herenliefde intrigeert de kroeg me al lang. Alleen al door die naam. Meestal zijn de gordijnen er dicht, maar vandaag niet. De rode letters OPEN branden.
Ik stap binnen. Aan de muren hangen foto’s van naakte jongens. Boven de toog bengelt een klok, met een banaan als klepel. Erachter zit een man van 85. ‘Ik ben Armand Everaert‘, zegt hij in felbewogen Antwerps.
Ik kende hem van gezicht: we hebben elkaar weleens gekruist op straat. En een van zijn oude klanten had me over hem verteld: Vic Mees, de voormalige patron van het legendarische café Kiebooms. In de jaren tachtig kwamen hij en zijn vriend vaak over de vloer bij Armand. ‘Aan de overkant van de straat was toen het Gespreks- en Ontmoetingscentrum, een voorloper van Çavaria. Zij zaten in een anoniem rijhuis met een lichtbord GOC. Er was geen enkele verwijzing naar homoseksualiteit, typisch voor die periode. In het GOC werkten vrijwilligers met wie je kon praten over je geaardheid: veel holebi’s hebben daar hun eerste stappen gezet. Maar wij noemden dat “het parochiehuis”, omdat er een wat brave, paternalistische sfeer hing. Ze hadden wel een geweldige bar, waar onze zaterdagavonden altijd begonnen. Toen het parochiehuis om twaalf uur sloot, staken we de straat over naar Armand. Zoals zijn café waren er veel in het Statiekwartier, vooral in de Van Schoonhovenstraat: allemaal hadden ze gesloten gordijnen en weinig licht.’
Het was een beetje San Francisco in Antwerpen, hun eigen Castrowijk. Of, in het Antwerps: de rue de Vaseline. Het leven leek er op een song van Frank Sinatra: ‘Strangers in the night exchanging glances. Wondering in the night what were the chances.’
‘In de jaren tachtig werden homo’s nog vaak lastiggevallen door de politie’, zegt Mees. ‘Daarom moest je bij Armand en in andere homobars altijd eerst aanbellen. Aan de toog ging er dan een lichtje aan. Armand checkte via een kijkgat wie er buiten stond en liet je binnen. Maar de klanten binnen zagen dat lichtje ook aangaan en wisten: de flikken vallen hier misschien binnen. Iedereen keek dus naar de deuropening. Het vergde als jonge homo wel wat moed om daar binnen te stappen: je werd door de andere klanten gekeurd als potentiële sekspartner voor de nacht. Maar eenmaal die drempel gepasseerd, was het een fijne plek. Armands DJ speelde altijd heel ophitsende muziek: de Bee Gees, Donna Summer, Blondie… Dansen tussen mannen, onder een discobol en reflecterende spiegels: voor ons was dat de hemel op aarde. Ontelbare zaterdagavonden hebben we op zijn dansvloer gestaan. Bij Armand kon je vrij zijn. Dat was in die jaren tachtig iets heel kostbaars.’
De nachten van de rue de Vaseline bestaan alleen nog in de herinnering, er zijn zelfs amper foto’s van. Alleen bij Armand is nog te zien hoe het was. Het café is gebouwd in 1955. ‘Toen was ik nog geen eigenaar,’ zegt Armand, ‘maar dat jaar ben ik hier wel geweest als klant.’
Ook hij werd aangetrokken door die naam. Strange, dat klonk mysterieus. ‘Een meer expliciete naam zou de stad toen nooit geaccepteerd hebben. Tegelijkertijd zei dat woord ook alles.’ Armand stapte binnen. ‘Aan de toog zaten een paar gasten uit Brussel. Hun broer was lastiggevallen door een homo. Ze wilden wraak nemen op de eerste die het café buiten ging. Ik wist van niets, maar kon toen nog heel hard lopen.’
Dat heeft Armand in zijn jonge leven wel vaker moeten doen: hij leerde met vallen en opstaan wat het woord strange betekent.
‘Mijn vader is in de jaren twintig naar Amerika gevlucht. Hij werkte er als patissier in een hotel in New York en wilde daar een nieuw leven uitbouwen. In die dagen werden sommigen uitgeloot om terug te komen en hier hun legerdienst te doen. Mijn vader had pech: hij trok het verkeerde lot en verhuisde naar Oude God, een wijk in Mortsel. Voor de kost maakte hij marsepein, die hij hij, samen met andere ingrediënten, verkocht aan de bakkers in Antwerpen.’
‘Tot we in 1940 een gigantische knal hoorden. De Duitsers hadden de poort van het zothuis van Oude God gebombardeerd. Alle patiënten liepen naar buiten in een lang wit kleed. Ik keek door het raam. “Je mag niet kijken”, zei mijn vader. “Dat zijn zotten die op straat lopen.” Het gordijn ging dicht. We zijn toen gevlucht, maar moesten al snel terugkeren: de Duitsers zaten overal.’
Overdag ging de jonge Armand naar school in Mortsel. Op een lentedag in 1943 hoorde hij opnieuw knallen: boven de stad vlogen tientallen Amerikaanse vliegtuigen van de 1st en 2nd Bomb Division. Ze wilden de Duitse Erlafabriek treffen, maar hun bommen misten grotendeels doel: er vielen 936 doden, een paar scholen waren weggeveegd.
Armand overleefde het. ‘We zijn naar de stad gevlucht. Het waren vreemde jaren. Amandelen waren er niet en dus maakten we valse marsepein op basis van aardappelschillen, die we dan in het zwart verkochten. Net na de oorlog is mijn vader overleden aan een maagzweer. Mijn moeder stond er alleen voor met vijf kinderen. “Wanneer ga jij met een meisje naar huis komen?” vroeg ze.’
Met een meisje kwam Armand niet naar huis, wel met een verhaal. Het gebeurde tijdens een filmvoorstelling in cinema Antwerp Palace op de Meir: net voor de finale voelde hij de knie van zijn buurman tegen de zijne wrijven. Het duurde maar even, maar zijn lichaam stond in de fik. Die avond is hij niet ontmaagd. Dat gebeurde later, in een kleedkamercabine van het Astridzwembad in de Nerviërsstraat. ‘Alles gebeurde toen in het geniep: achter gordijnen of een boom van het Stadspark. Of in Danny’s Bar in het Schipperskwartier, daar golden andere normen en wetten. Ken je die kroeg?’
‘Theatermaker Bert Verhoye, die er ooit naast woonde, heeft me erover verteld’, antwoord ik. ‘Een travestietenbar die ze tot in Rio kenden, zei hij. Zelfs tekenaar Roland Topor was helemaal weg van die plek: hij ging er soms dansen. Vooral Danny was naar het schijnt een legende in het Kwartier. Overdag een brave huisvader, maar ’s avonds zette hij een platinablonde pruik op en trok hij een zwarte jurk aan waaruit zijn borstharen welig tierden.’
‘Ja, zo zag hij eruit’, lacht Armand. ‘Hij had ook lakeischoenen: ik vermoed dat hij stiekem een janet was. De eerste keer ging ik bij Danny binnen met mijn zus als begeleiding, want ik was te jong. Al die verklede mannen, die wereld…’ Armand deed in Danny’s Bar zijn eigen casestudy. ‘In iemands ogen zie je alles, hè. Bij Danny dronk ik weleens een pint met de zeemannen en dan keek ik hen aan: je had ofwel touche of klop.’ (lacht)
Later maakten de homo’s hun eigen vossenhol in het Kwartier: de Crystal Palace in de Gortersstraat. Ooit een hoerenkot met internationale faam. Charles Baudelaire was er nog geweest met Félicien Rops. Georges Eekhoud en Paul van Ostaijen hadden over het spiegelparadijs geschreven. En Rik Wouters had er een schilderij over gemaakt: In de Glazen Kas. ‘In mijn tijd was het een homokroeg geworden’, zegt Armand. ‘Met gesloten gordijnen, maar zo waren alle homobars in die tijd. Ik wilde altijd weten wat daarachter gebeurde, maar dat was meestal niet zo spectaculair. Om middernacht speelden ze La Bamba: dan zocht je iemand uit. Wie niemand gevonden had, ging op zondagochtend om halftwaalf naar de artiestenmis in de Carolus Borromeuskerk. Op de laatste rij stonden alle homo’s. Je had een uur om rond te kijken en iemand uit te kiezen om mee te slapen.’
Het zijn roze oud-strijdersverhalen, hij weet het. Maar iemand moet ze nog eens vertellen. ‘De jonge gasten zien vandaag alles op hun telefoon’, zegt Armand. ‘Wij moesten altijd op ons qui-vive zijn, voortdurend naar links en rechts kijken. De openbare toiletten waren ook een cruiseplaats. Aan elke halte van tramlijn 1 op de Leien was toen een wc. Daar ontmoetten mannen elkaar, maar ook de lesbiennes. Ze hadden hun kentekens om te tonen dat ze interesse hadden. Voor de oorlog zaten vrouwen op een bank te breien, tot hun prooi buitenkwam. Na de oorlog stonden ze daar te wachten met hun sacoche.‘
Nog zo’n pleisterplaats was het Pispaleis, een monumentaal urinoir op het Astridplein voor het Centraal Station. ‘Mannen gingen daarnaartoe om te gluren: heel de chiqué van Antwerpen kwam daar pissen. Zelf ben ik daar maar één keer geweest. Dat had geen klasse, hè schat. Het was ook gevaarlijk: in de vrouwentoiletten zaten geregeld flikken, om te kijken of ze mannen op ontucht konden betrappen. Elke aanleiding was toen goed om homo’s op te pakken.’
Niet dat het in Brussel beter was. ‘Ik kwam weleens in café Welkom, ook een kroeg met gesloten gordijnen. Ze wilden die weg voor Expo ’58. Op een dag vielen de gendarmes binnen. Iedereen moest in een combi gaan zitten en een blad tekenen: ik ben homo. Maar de ene na de andere stootte elkaar aan. Uiteindelijk heeft niemand getekend, en café Welkom bleef bestaan.’
Armand liep met velours broeken door de late jaren vijftig. ‘Een vriend vroeg of ik mee wilde varen op een groot vrachtschip. Twee jaar ben ik zeeman geweest langs de Zweedse kusten. Een fijne tijd, maar de zee was er te veel aan. (lacht) Op een dag meerden we aan in Brussel. Ik had post: een liefdesbrief van Roger, een handelsreiziger in kinderkleedjes. Ik kende hem nog van in de Welkom.’
In 1980 hingen er nog foto’s van de kathedraal aan de muur. Drie jaar later hebben we die vervangen door foto’s van jonge naakte gasten
Armand weet niet meer wat hij geantwoord heeft, maar wel dat hij die dag officieel zeeman af was. ‘Roger en ik zijn gaan samenwonen. Zo ben ik in de textielwereld beland. We richtten ons een eigen kledingmerk op. De zaken draaiden goed. We verkochten zelfs aan het Koninklijk Paleis. Paola heeft ooit een jeanspak van ons uitgekozen voor haar zoon Filip. Ze hebben nog een bedankbrief gestuurd.’
Na een paar jaar keerden Armand en Roger terug naar Antwerpen. ‘Dat was toen dé homostad van België.’ Maar zijn vossenhol in het Schipperskwartier was verdwenen: in juli 1968 was de Crystal Palace ingestort. Onder het puin lagen drie doden. ‘De homoscène is toen helemaal naar het Statiekwartier verhuisd’, zegt Armand. Ook dat was geen toeval: zo konden sommige mannen na het werk nog even binnensluipen, voor ze de trein namen naar hun getrouwde levens.
De Van Schoonhovenstraat werd de rue de Vaseline. ‘Een journalist van De Volksgazet heeft die naam uitgevonden. Kurt Van Eeghem had daar in de jaren zeventig ook een zaak, de Christopher Street. Dat was het eerste homocafé in Antwerpen zonder gordijnen. Toen ik daar voor de eerste keer passeerde, stond ik aan de grond genageld: zo revolutionair was dat. Ik durfde er zelfs niet binnen te gaan. Vraag het hem maar.’
‘Dat is waar’, zegt Van Eeghem. ‘Een jaar heb ik de Christopher Street gerund, samen met mijn partner. Bij ons hoefde je niet aan te bellen. We organiseerden tupperware- en mylène-avonden. Eddy Wally heeft ooit een legendarisch optreden gegeven in de Christopher Street. Het volk stond tot aan de overkant van de straat. “Oei,” zei Wally, “dat zijn hier allemaal mannen.”‘
In 1980 kochten Armand en Roger de Strange, tweehonderd meter voorbij de rue de Vaseline. Van achter zijn toog zag Armand hoe de wereld veranderde. ‘In 1980 hingen er nog foto’s van de kathedraal aan de muur. Drie jaar later hebben we die vervangen door foto’s van jonge naakte gasten. De houding tegenover homoseksualiteit begon te veranderen.’
Het waren wonderlijke maar ook vreemde jaren. ‘Ik zag klanten doodgaan aan aids. En Roger is toen verliefd geworden op een Hollandse klant. Een man die smoor is, daar kun je niets tegen beginnen, hè. We begonnen ons eigen leven te leiden: hij ging in het weekend naar Nederland, ik naar de sauna’s. Toch zijn we in 2006 nog getrouwd: dat kon toen.’ Het was een beetje la chanson des vieux amants, zegt hij. ‘Trouwen leek ons het beste voor de toekomst. Een paar maanden later is hij gestorven. Redelijk onverwacht, ook al had hij suikerziekte.’
Twaalf jaar later zit Armand nog altijd achter zijn toog. Af en toe doet hij de gordijnen open: op straat lopen vaak meisjes met een hoofddoek, maar dat stoort hem niet. ‘Soms komt er een groep moslims binnen. Ze zien dan de banaan of die foto’s van naakte jongens. Dan vertrekken ze weer.’
Hij hoopt dat ze ook ooit het woord strange zullen begrijpen: de verrukking die hij voelde in de Antwerp Palace, eeuwen geleden, toen een vreemde knie tegen de zijne wreef. ‘Al ga ik nog altijd niet hand in hand op straat lopen. Je moet niet provoceren.’
Ik zag klanten doodgaan aan aids. En Roger is toen verliefd geworden op een Hollandse klant. Een man die smoor is, daar kun je niets tegen beginnen, hè
Dat de rue de Vaseline vermoord is door politici en projectontwikkelaars, vindt hij wel erg. ‘Ik mag niet klagen. Tijdens feestjes zit mijn café nog altijd vol. Maar de anderen zijn weg: vroeger telde de rue de Vaseline wel 24 cafés, nu nog één. Ze krijgen alles kapot in Antwerpen.’
Dat had ook Kurt Van Eeghem me gezegd. ‘Elke keer als ik er nu passeer en zie hoe het leven uit onze rue de Vaseline is geperst, word ik triest. Een mooie straat is het nooit geweest, maar het was wel een straat vol plezier. Dat geldt trouwens voor de hele stad. Vroeger was Antwerpen dé uitgaansstad. Nu kun je na tien uur in je bloot gat door de straten paraderen: niemand zal het gezien hebben.’
Het is niet meer de stad waar Baudelaire ooit grote sier maakte, waar Wouters over schilderde en Topor danste met travestieten. Maar die oude Armand krijgen ze niet kapot: tot zijn laatste snik zal hij achter zijn toog staan.
De eerste klanten wandelen de Strange binnen. Het is zeven uur, tijd om te vertrekken. Ik ga naar het toilet. Aan de wand hangt een vergeeld blad: de zakdoekencode, wijze raad uit internetloze tijden . ‘Zakdoek in linkerachterzak betekent dat je actief bent in die kleur. Zakdoek in rechterachterzak betekent dat je passief bent in die kleur.’ Eronder staat de betekenis van de kleuren: ‘Wit=maagd, zwart=strange SM (zweep), lavendel=groepsseks, roze=borststrelingen, lichtblauw=orale seks, donkerblauw=anale seks…’
Toch is café Strange geen folklore: het is nog altijd een plek apart in een vreemde wereld. Twee jaar geleden werd Armand overvallen. Een foto van zijn bloedende gezicht werd gedeeld op Facebook. Het was niet de eerste keer, zegt hij. ‘Ik ben 85 en kan niet snel meer lopen. Bang ben ik niet, al vraag ik soms aan mijn laatste klant of hij een eind wil meelopen naar huis.’
Hij wijst naar de muur, naar een tekening. Er staat een naakte rug van een jongen op. Kop in kas. ‘VOOR ARMAND’ staat eronder.
‘Geschilderd door een klant’, zegt hij. Hij had een blauwtje gelopen bij een gast. Daarna is hij het uit raam gesprongen. Het is niet goed afgelopen, hij beweegt nog altijd moeilijk. Alleen de muziek van Armand heelt: op de dansvloer van de Strange werken zijn ledematen weer op de tonen van Sinatra. ‘Love was just a glance away, a warm embracing dance away.’ Soms is nostalgie heel zinvol.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier