Saxofonist Robin Verheyen: ‘Bij de meeste Europese jazz denk ik: dit kan me vijf minuten boeien’
‘In New York begín je als gevormd muzikant aan het conservatorium. In België leer je tijdens je opleiding goed spelen, hier kom je om van gedachten te wisselen.’ Saxofonist Robin Verheyen over schietpartijen, jazz in de middeleeuwen en de kladjes van Rubens.
Boos dat hij was. Of – erger, zoals vaders weten – ontgoocheld. Het was de zomer van 2003, en saxofonist Robin Verheyen was tussen de torens van Gent tweede geworden in het jongerenconcours van het Blue Note Festival, zoals Gent Jazz toen nog heette. ‘Volgend jaar beter’, probeerde ik. Zijn blik was moeilijk te lezen. Triest en cocky tegelijk, zoals de trompet van de jonge Miles Davis. Twaalf maanden later stond hij weer in de schaduw van de middeleeuwen. Blij dat hij was. Met zijn hevige, rennende, gierende stijl had hij de concurrentie ver achter zich gelaten. ‘En volgend jaar?’ vroeg ik. ‘Volgend jaar zit ik in Parijs’, zei hij. ‘En dan probeer ik New York.’
Het allerhoogste is een kelder waar het een beetje raar ruikt
Tien jaar verder zaten we weer naast elkaar. Met zachte ogen vertelde hij hoe hij vader was geworden. Vanaf een bankje in Battery Park keken we hoe de ferry de laatste toeristen terugbracht van Ellis Island, de plek waar meer dan zestig jaar lang de vluchtelingen uit de Oude Wereld aanmeerden, op zoek naar een kans. Verheyen had woord gehouden. Hij had zijn opleiding afgemaakt aan de Manhattan School of Music, een van de meest prestigieuze conservatoria ter wereld, en had standgehouden in de genadeloze jazzscene van The City That Never Sleeps. Wat voor een prestatie dat wel was, merkte ik die avond nog maar eens in Greenwich Village. Minstens de helft van de wandelaars in Bleecker Street droeg een gitaar- of een saxofoonkoffer. In de bar waar ik nog net een plekje vond, speelde een trio dat met gemak een staande ovatie zou krijgen op Jazz Middelheim. Op het eind van de set stapte de presentator naar de microfoon om afscheid te nemen van het publiek: ‘Zo, dames en heren, onze studentenavond zit erop.’
Hoever Robin Verheyen in al die tijd is geëvolueerd, mag blijken uit zijn nieuwe album, When the Birds Leave. Weg is de gierende stijl uit zijn vroege jaren, toen hij de grenzen van zijn instrument opzocht. In tegenstelling tot wat dezer dagen in België opgeld doet, is het een compromisloze straight jazz-plaat in het tempo van een hart in rust. Zijn band bestaat uit grote namen uit de New Yorkse scene: Marc Copland aan de piano, Drew Gress op contrabas en Billy Hart aan de drums – niet bepaald types die om werk verlegen zitten.
Maar eerst even een misverstand uit de weg ruimen. De man uit Turnhout, 34 intussen, is niet langer ‘onze man in New York’. Na enige jaren in Brooklyn heeft hij de wijk genomen naar het rustige Connecticut. Het vaderschap, mijnheer.
Robin Verheyen: Nét buiten New York. De staatsgrens ligt op wandelafstand hiervandaan. Mijn vrouw geeft hier les in een school voor, euh, bemiddelde mensen. Wij wonen in het working class-gedeelte van de stad. (lacht) Het is drie kwartier treinen naar Grand Central Station – vergelijkbaar met in Brooklyn wonen, wat ik enkele jaren heb gedaan.
Een jazzmuzikant trekt naar New York om er in het hart van de jazzwereld te kunnen werken. Welke impact heeft uw verhuizing op uw carrière gehad?
Verheyen: Het heeft meer rust gecreëerd. Ik kan nu componeren in een huis waar het stil is, wat in de stad onmogelijk te vinden is. Als je wat dieper in Brooklyn woont, is het druk, lawaaierig, een beetje ranzig en ruig. Ik woonde er ook nog eens naast de metro, dag en nacht hoorde je de trein razen. In mijn straat is iemand neergeschoten. Kortom, alles wat je van het leven in New York zou verwachten. (lacht)
Raakt u zo niet afgesloten van wat er in de clubs gebeurt?
Verheyen: Dat gaat met periodes, want ik ben natuurlijk veel op tournee. Meestal wil ik wanneer ik thuiskom gewoon rust, na twee weken onderweg stap ik niet meteen op de trein om in een bekende jazzclub te gaan zitten. Maar het blijft natuurlijk een feest om naar clubs zoals de Village Vanguard, de Jazz Standard of Cornelia Street te gaan – in die laatste heb ik gisteren nog gespeeld. Als ik thuis ben, probeer ik toch een sessie of twee, drie per week te spelen. Je hebt dat nodig om frisse invloeden binnen te krijgen. Zeker in een plek zoals New York, waar je tussen muzikanten van topniveau zit.
Hoe verloopt zo’n sessie?
Verheyen: Het is niet zomaar even jammen, als u dat bedoelt. Veel muzikanten brengen hun eigen composities mee, waardoor je je weg moet zoeken in stijlen en wendingen die je zelf nooit zou verzinnen.
Volgens de Britse journalist Stuart Nicholson heeft de Amerikaanse jazz zich vastgereden in het oude standardrepertoire. Voor vernieuwing moet je in Europa zijn, heet het.
Verheyen: Dat zie ik toch anders. Het hangt er gewoon van af waar en met wie je speelt. Als ik met mijn pianist Marc Copland ga spelen, zitten daar behoorlijk wat standards tussen. Maar ik kom net zo goed op sessies waar er in drie uur tijd geen enkele standard wordt gespeeld. Ik denk dat er de laatste twintig, dertig jaar net veel meer Amerikaanse muzikanten-componisten zijn opgestaan, terwijl vroeger de nadruk lag op technische kunde om met iedereen mee te kunnen.
En vergeet niet dat de muzikanten die hier constant met eigen werk naar buiten komen ook verdomd goed hun standards kennen. Pianisten zoals Kris Davis en Craig Taborn hebben een enorme kennis van de traditie. Misschien is dat nog het grootste verschil tussen de jazzscene in New York en die in Europa. Als je met jonge Amerikaanse jazzmuzikanten over hun platencollectie praat, is hun kennis van de jazz van de jaren twintig tot nu gigantisch. Doe datzelfde met veel muzikanten in Europa, en je merkt dat ze de geschiedenis eens van ver hebben bekeken, er twintig à dertig platen hebben uitgekozen, en daarop hun sound en hun aanpak opbouwen – ik weet het, er zijn uitzonderingen. Ik spreek me er niet over uit of hun muziek goed of slecht is, maar dat kun je geen complete kennis noemen.
Jazz is heel specifieke muziek. Ze heeft een grote, gelaagde historie, en ze eist instrumentaal meer van je dan nogal wat andere genres. Bij de meeste Europese jazz denk ik: dit kan me vijf minuten boeien, misschien tien, maar dan evolueert het niet meer. Daar kom je in Amerika niet mee weg, mensen doorzien dat. Het instapniveau in de opleidingen is hier gewoon belachelijk hoog. Eigenlijk komt het hierop neer: in New York begín je als volledig gevormd muzikant aan het conservatorium. In België leer je tijdens je opleiding goed spelen, hier kun je het al en ga je naar het conservatorium om erover van gedachten te wisselen.
Voor uw nieuwe album kon u rekenen op ervaren rotten uit het vak. Vooral drummer Billy Hart is een fenomeen. Toen ik hem in 2001 met Toots Thielemans zag spelen in de Blue Note stopte hij plots omdat hij zat te huilen. Helemaal overmand door de sound van de harmonica.
Verheyen: Heel herkenbaar. Billy is een bijzonder fijne, warme man. Ik heb hem lang geleden – ik moet een jaar of dertien zijn geweest – leren kennen als leraar op een jazzstage in Dworp. Hij maakte toen al een overweldigende indruk op me. Later heb ik hem heel vaak zien spelen in New York, onder andere in trio met pianist Marc Copland. Toen ik Marc vertelde dat ik een kwartetplaat wilde maken, viel de keuze al snel op Billy als drummer. Hij is een legende – hij heeft bij Miles Davis gespeeld, bij Herbie Hancock enzovoort. Hij hoeft maar tien seconden te spelen en je wéét dat het Billy Hart is. Hij drumt niet zomaar, hij orkestreert zijn partijen. Of beter, hij denkt als een schilder. Altijd ten dienste van de muziek, zonder te willen uitpakken. Zulke figuren zoek ik: mensen met een heel eigen persoonlijkheid die me uitdagen. Want niets is zo saai als je te comfortabel voelen op een podium.
Van schilders gesproken. U gaat muziek componeren die is geïnspireerd door de Madonnaomringd door serafijnen en cherubijnen van de Franse hofschilder Jean Fouquet, uit 1452. Het is treffend dat u zich als Belg in het hart van de jazzwereld laat inspireren door een monument van de Europese middeleeuwse kunst.
Verheyen: Ik ben heel blij met die opdracht. Het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen (KMSKA) heeft me gevraagd om artist in residence te worden…
(kucht) Heeft niemand u verteld dat het museum al enige jaren gesloten is voor renovatie?
Verheyen:(lacht) Jazeker. Dat is het ‘m juist. Topstukken uit de collectie reizen de wereld rond. De Madonna, een van de grootste werken van het KMSKA, gaat bijvoorbeeld naar het Getty Museum in Los Angeles. Het Antwerpse museum vraagt aan verschillende artists in residence om een repertoire te schrijven dat zal worden samengebracht wanneer het museum weer opengaat.
Fouquet is trouwens niet mijn enige project. Ik heb een dag mogen rondlopen in het restauratieatelier van het museum. Een wonderlijke ervaring was dat. Wat me bijzonder trof, waren originele tekeningen van Rubens. We kennen allemaal zijn grote stukken, maar die werden vaak afgewerkt door zijn leerlingen. Via zijn tekeningen kun je in de geest van de meester kijken. Je ziet zijn hand, zijn gedachtegang, zijn fouten ook – op de achtergrond zie je soms schetsen waar hij overheen heeft getekend.
De middeleeuwse Vlaamse muziek is onze traditie, ónze jazz. En ze improviseerden nog ook.
De gelaagdheid van de kunstgeschiedenis, u zei het al.
Verheyen: Ja, daar, voor je ogen. Ik hou van dat tijdvak, ruim gerekend. Ook op muzikaal vlak, met componisten zoals Guillaume de Machaut uit de veertiende eeuw en Guillaume Dufay uit de vijftiende. Voor het bestelde werk ga ik me onder meer baseren op Ave Maris Stella van Dufay. Een prachtige melodie is dat. Er is een componist uit die tijd, Francesco Soriano, die op Ave Maris Stella honderd verschillende canonvariaties heeft geschreven. Die zijn nog nooit opgenomen, maar via via kon ik de partituren inkijken. Daar zitten absurd moderne elementen in. Ik vind het inspirerend om te zien hoe iemand toen zo’n open geest kon hebben, waardoor hij werk maakte dat zijn tijd ver vooruit was.
Een mens voelt aan de andere kant van de oceaan pas hoe Europees hij wel is?
Verheyen: Ja. Het is ook nooit mijn bedoeling geweest om dat te verstoppen. Die eeuwenoude muziek is nu eenmaal onze traditie, ónze jazz. De Vlaamse en Franse componisten waren in die tijd de wereldtop. Die muziek werd geschreven om te worden gezongen in de kerk of aan het hof, waardoor ze natuurlijk in een bepaalde sfeer werd gezet. Precies daardoor wordt de waarde ervan door veel mensen onderschat – ‘Ach, een liedje zingen in de kerk.’ Ik ben met die muziek opgegroeid, en ik beschouw het als mijn taak om die taal op te vissen en er nieuwe dingen mee te maken. Op de koop toe improviseerden ze ook. Je kunt dat makkelijk overzetten op de jazz.
Is het dan niet een beetje vreemd dat nogal wat jonge jazzbands in België hun inspiratie zoeken in de Amerikaans hiphop?
Verheyen: Dat genre kan best inspirerend zijn. Ik wil nu ook weer niet het beeld van mezelf ophangen dat ik hele dagen naar Guillaume de Machaut zit te luisteren. (lacht) Ik heb hier ook Kendrick Lamar en Anderson Paak liggen. Maar ik voel niet de aandrang om hip te zijn en mijn volgende plaat vol hiphop te stoppen. Al sluipt er weleens zoiets in een baslijn van TaxiWars (de jazzband die Verheyen in 2014 begon met Tom Barman, nvdr.).
Vijftien jaar geleden stond u in Knack als de speerpunt van de nieuwe garde. Intussen staat er een nieuwe generatie klaar. Wie moeten we in de gaten houden?
Verheyen:(snel) Pianist Bram De Looze, bij uitstek. Je zag jaren geleden al dat hij ver zou komen, en er zit nog groeimarge op. Vorig najaar hebben we samen een triotournee gedaan met drummer Joey Baron(bekend van John Zorn, nvdr.). De snelheid waarmee Bram aanwijzingen van Joey oppikte, was indrukwekkend. Hij is bescheiden, werkt hard, en is doordrongen van de muziekgeschiedenis.
Er is veel te doen geweest over The New Wave of Belgian Jazz, een concertreeks in de AB in Brussel. Jazz had de cross-over met het rockpubliek gemaakt, heette het, terwijl de meeste bands die werden opgevoerd doen wat ze al jaren doen. Slechts een minderheid past zich aan de verwachtingen van het rockpubliek aan.
Verheyen: De muziek krijgt meer aandacht, waardoor er iets meer publiek op afkomt, en andersom. Maar de grootste fout die je als muzikant kunt maken, is je publiek onderschatten. Je moet op de juiste manier de aandacht van je publiek kunnen vragen. Het is bijvoorbeeld een gouden kunst om een goeie setlist samen te stellen. Dat kan ervoor zorgen dat je je publiek van bij de eerste noot mee hebt of kwijtspeelt. Bovendien hangt zoiets helemaal af van de zaal waarin je optreedt. Het is een kwestie van akoestiek en van het type publiek.
Voor uw Belgische concerten speelt u in drie totaal verschillende zalen: De Roma, Bozar en De Werf. Zullen de mensen drie verschillende concerten te horen krijgen?
Verheyen: Heel zeker. De akoestiek bepaalt hoe je speelt. Sommige dingen werken heel goed in een kleine, droge zaal – zonder galm, dus – zoals De Werf. Maar als je een wilde passage speelt in De Roma, een zaal die flink weergalmt, dan waait alles weg. Daar moet je veel meer ruimte laten en op een andere manier werken om je publiek te bereiken. Als je daar verpletterend probeert te zijn, blijft er niets van over. En Bozar is natuurlijk een monument. Het is een privilege om op zo’n plek te mogen spelen. In alle genres hebben de allergrootsten daar gestaan.
Robin Verheyen
– 1983: geboren in Turnhout
– 2004: wint het jongerenconcours van Gent Jazz
– 2005: wint de Django d’Or voor beste Belgische jazzmuzikant
– studeert in Leuven, Amsterdam en New York
– 2005: verhuist naar Parijs
– 2006: verhuist naar New York. Speelt onder meer met Roy Hargrove, Maria Schneider, Branford Marsalis, Ravi Coltrane en Toots Thielemans
– schrijft jazz en kamermuziek. Doceert wereldwijd masterclasses aan conservatoria en toert met diverse projecten
– 2018: brengt het album When the Birds Leave uit met zijn Amerikaanse band
Welk podium heeft tot nu toe het meeste voor u betekend?
Verheyen: Dat is een moeilijke. Jazz Middelheim. Ik ben ermee opgegroeid, ik heb er zo veel moois ontdekt. Daar te mogen staan, met mijn eigen band, betekende heel veel voor me. En toen ik in New York met mijn groep in de Jazz Standard mocht spelen, heb ik ook wel even in mijn arm moeten knijpen. Als ik nog íéts wil bereiken, is het wel spelen in de Village Vanguard. Nee, het is geen mooie club – eerst moet je een levensgevaarlijke trap af, en dan kom je in een driehoekige zaal met pilaren. Het ruikt er een beetje raar.
U voelt zich er vast thuis: tijdens zachte passages hoor je de metro voorbijdenderen.
Verheyen:(lacht) Juist! En toch is het de beste plek ter wereld voor jazz. De muren zitten er vol geschiedenis. (Er zijn meer dan 100 livealbums opgenomen, nvdr.) Als ik zélf eens een avond wil genieten, ga ik daarnaartoe. Die plek leeft, ze vibreert. Elke muzikant is opgewonden om daar te spelen, nobody takes it lightly to play at the Vanguard. Maar ik ben nog niet klaar om er zelf op te treden. Ze boeken hun bands daar per wéék, en dat krijg ik onder mijn eigen naam nog niet gevuld. Als je zoiets te vroeg probeert, zou je je weleens kunnen verbranden. Geef me nog een paar jaar.
When the Birds Leave is uit bij Universal. Concerten: 22/02 De Roma, Borgerhout; 23/02 Bozar, Brussel; 27/02 De Werf, Brugge.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier