Onze reporter verbleef op een onbewoond eiland: ‘Ik wilde weten hoe totale eenzaamheid voelde’
Onze reporter was de wereld beu, veroverde een onbewoond eiland in de Maas, leefde er dagenlang samen met bevers en beging een misdrijf.
Ik schrik wakker. De regen tikt op de linnen zeilen van mijn tent. Ik tast in het donker naar mijn blauwe regenjas, stap naar de oever en kijk naar het water.
De Maas is woest vannacht. Ik ben maar een beetje bang. Om straks te eindigen als een fait divers op de regiopagina’s van Het Belang van Limburg: ‘In de Maas werd het lijk van een vierenveertigjarige man gevonden. Hij verbleef al dagen op een onbewoond eiland in de rivier. In de zak van zijn jeansbroek zat een bandrecorder waarop hij het relaas van zijn laatste dagen had ingesproken. Hij vertelde dat het allemaal begonnen was na een ziekenhuisverblijf, twee maanden geleden.’
Geachte bandopnemer,
‘Meneer,’ zei ze, ‘de toestand is heel ernstig.’
Ze toonde een scan van mijn longen. Aan de rechterkant zag ik een gezonde long, aan de linkerkant helemaal niets. Eén groot gat. ‘Uw linkerlong is in elkaar geklapt’, legde ze uit. ‘We gaan u met spoed opnemen.’
‘Hoe kon dit gebeuren?’ stamelde ik. ‘Wat heb ik fout gedaan?’
‘Niets’, antwoordde ze. ‘Sommige dingen gebeuren nu eenmaal. Zonder reden.’
Ik wist wel beter. Al vierenveertig jaar adem ik elke dag dezelfde vuile stadslucht in. Al even lang luister ik naar de stemmen van mensen. Zelfs ’s nachts, in mijn bed, tateren ze voort. Het werd te veel voor mijn linkerlong.
Twee dagen later werd ik wakker op intensieve zorg. Ik ijlde door de narcose en deed een belofte: als er straks weer lucht in mijn linkerlong zit, trek ik naar een eiland zonder mensen met een mening. Weg van de wereld met haar duffe tweets. Woke of geen woke. Zoek het maar uit, jongens.
Geen mens te zien op Klaplong en toch liggen hier de inboedels van ontelbare levens uitgestrooid.
Ooit hadden twee oude witte mannen me de weg gewezen. Bij een antiquair had ik het boekje Groeten van Rottumerplaat van Jan Wolkers gekocht. Alleen al voor de wulpse omslag: de auteur staat er helemaal naakt op.
In de zomer van 1971 kregen hij en Godfried Bomans een aanbod om elk afzonderlijk een week naar het onbewoonde eiland Rottumerplaat te trekken. Alleen gewapend met wat proviand, een jerrycan en een bandopnemer. Het was een idee van de radio en de sixties: de toekomst beloofde kleur en alle Menschen werden Brüder. Terug naar de totale eenzaamheid reizen klonk toen behoorlijk contrair.
Bomans twijfelde. Hij was achtenvijftig in 1971: een heer uit Haarlem die nog geen conservenblik kon openen en ‘de natuur zag als de afstand tussen twee steden’.
Wolkers was wél enthousiast. Hij was vijfenveertig, had net Turks fruit geschreven en was beroemder dan ooit.
De afspraak was: een keer per dag zouden ze bellen met de toen onbekende presentator Willem Ruis. Zo gebeurde het ook. Elke ochtend, in Hotel de Breedenburg in Warffum, riep Ruis in een radiomicrofoon: ‘Breedenburg aan Rottumerplaat, Breedenburg aan Rottumerplaat, Jan Wolkers ben je daar? Hoe gaat het? Over…’
Wolkers antwoordde elke keer: ‘Schitterend.’ Hij zwierf naakt rond op Rottumerplaat, als een oerman. ‘Je zou kunnen zeggen dat ik hier zo veel energie ontplooi dat mijn lul gewoon de tijd niet krijgt om een erectie te krijgen’, zei hij tegen Ruis. Na de uitzending maande Ruis Wolkers voor de zoveelste keer aan ‘om het beschaafd te houden’. ‘En geen poletiek, Jan.’
Godfried Bomans was niet in zijn sas op Rottumerplaat. Een week zat hij lusteloos in zijn tent met zijn lieslaarzen maat achtenveertig. Hij ging een beetje dood op het eiland. Zelfs de Schotse tabak en de opname van Bachs Das wohltemperierte Klavier die hij had meegebracht, boden geen troost.
Vijftig jaar later wilde ik Bomans en Wolkers achternareizen. Niet naar Rottumerplaat, maar naar een eiland dat onze tijd verzinnebeeldde. Een eiland waar ook ik de totale eenzaamheid zou voelen.
Waarde bandopnemer,
Nadat hij me hier had afgezet, heb ik de houten kano van Jemp Peeters lang nagestaard. Ik had Jemp toevallig leren kennen in mijn zoektocht naar een onbewoond eiland in Vlaanderen. Gemakkelijk was de queeste niet. Wij stonden al niet vooraan toen God de eilanden uitdeelde, en op de schaarse exemplaren die we hebben, gelden strenge regels. Zelfs daar betuttelen we graag.
Vijftig jaar geleden moesten Bomans en Wolkers een cursus volgen om te mogen kamperen. Daarna kregen ze een diploma, met felicitaties van de jury. En dan mochten ze met hun tent de wereld in.
In 1971 was er nog veel plaats op de planeet, maar toch. Vandaag krijgen wildkampeerders alleen maar boetes en reprimandes. Wildkamperen is een misdrijf geworden, iets waar de Vlaamse bureaucratie niet mee lacht. ‘Geachte heer,’ mailden die ellendelingen mij een paar keer, ’tot onze spijt kunnen wij u geen toestemming geven om een week op een onbewoond eiland te leven.’
Daarom was ik zo blij dat in dit treurige land ook fijne mensen als Jemp rondlopen: een vrijwilliger van Natuurpunt en een man van de wereld. Hij kent elke boom die langs de boorden van de Maas staat, of het scheelt niet veel. Een vrijbuiter is hij, met lange wilde haren. Iemand die graag met een houten kano over de Maas vaart: hij houdt van de stroomversnellingen en de spanning van de rivier.
In Kotem, aan de Weg naar Geneuth, komt hij altijd een eiland tegen. Het ligt pal op de grens en het heeft geen naam. Volgens Google Maps is het een stuk Nederland, al beweren anderen dat het een lap België is.
In de jaren zeventig, toen Jemp als zeventienjarige voor het eerst de Maas bevoer, bestond het naamloze eiland nog niet. ‘Het is ontstaan door de uitbreiding van de Maas en de grindwinning’, vertelde Jemp me.
Grind leek na de oorlog het nieuwe manna – onze snelwegen en onze welvaart zijn ermee aangelegd. Het verzamelen ervan heeft de oevers van de Maas ingrijpend veranderd: overal kwamen grindplassen en protest. Vandaag wordt het iets spaarzamer gewonnen, maar dat ene eiland is nog altijd een souvenir van die mateloze dagen. Deze zomer was ik er met Jemp naar gaan kijken, maar toen was het overstroomd. ‘Wacht tot het water weer gezakt is’, zei hij.
Jemp kreeg gelijk: na de zondvloed doemde, beetje bij beetje, een prachtig eiland op. Ik wreef me de ogen uit. Hier, in een bocht van de Maas, op N 50° 95′ 76.20″, E 5° 72′ 34.64″, ligt een stuk niemandsland. Een oase van vrijheid leek het, in een wereld die doordraait.
Beste bandopnemer,
Toen Jemp uit mijn zicht verdwenen was, heb ik een witte vlag geplant. Dichter bij Neil Armstrong zal ik nooit komen.
Ze wappert hier nu een dag. Na een korte ceremonie heb ik het eiland een naam gegeven: Klaplong. De Italiaanse ontdekkingsreiziger Amerigo Vespucci deed het me voor. Op een van zijn tochten zette hij een paar bemanningsleden af op een naamloos eiland in de Caraïbische zee. Ze hadden scheurbuik. Achteraf speelde zijn schuldgevoel op en ging hij ze weer oppikken: ze waren genezen. Sindsdien heette het eiland Curaçao, naar het Portugese woord voor genezing: cura.
Dan klinkt het eiland Klaplong nog zo mal niet. Straks duikt er vast weer een vervelende oppositie op, dus ben ik al begonnen aan de grondwet. Wet één: wildkamperen is toegestaan op het eiland Klaplong. Hier geldt het allemansrecht, zoals in Zweden. Iedereen mag zijn tent opzetten, van de bessen en de paddenstoelen eten. Op één voorwaarde: je moet lief zijn voor de natuur. En voor de rest is op het eiland Klaplong de beste der werelden in aanmaak. Heb vertrouwen in zijn ontdekker.
Dag bandopnemer,
Er groeien geen bessen op Klaplong en de bananen in mijn knapzak zijn na drie dagen rot. Toch ben ik er niet ongelukkig. Zelfs tegen een boom plassen is een openbaring op een onbewoond eiland. Vroeger keek ik altijd schichtig om me heen, bang om een gênante vermaning, maar nu voel ik geen schaamte meer.
Ik heb me vanmorgen gewassen in de Maas en veel foto’s gemaakt. Zoals Wolkers dat ook deed op Rottumerplaat. Van zijn ‘vrolijk slingerende lul’, om de brave goegemeente nog wat meer te treiteren. En ook van de dieren die er leefden: van de jonge scholekster met de gebroken rechterpoot die hij opving. En van de zwangere zeehond die hij hielp bevallen.
Later stuurde hij die beelden naar Bomans. Zodat hij ook ‘zou zien hoe het eiland eruitzag’. Waarop Bomans gevat antwoordde: ‘Jij hebt naar de omgeving gekeken, ik heb naar mezelf gekeken.’
Ik dacht dat ik een Bomansmens was: zo’n jongen van de stad die met moeite een meeuw van een mus kan onderscheiden en dagenlang zijn tent niet zou uitkomen. Dat valt bijzonder goed mee. Misschien omdat ik niet alleen ben op het eiland Klaplong: ik leef hier samen met bevers. Overal hangt hun geil en hebben ze hun pootafdrukken nagelaten. Zo hebben ze hun wereld afgebakend. Dat respecteer ik. Met ontzag kijk ik naar de paleizen die ze gebouwd hebben op het eiland. Dat appreciëren zij dan weer.
Hun geritsel is het enige geluid dat op Klaplong te horen is, naast het geklots van de Maas. Heel af en toe wordt die monotone soundtrack onderbroken door het geroep van mensen in de verte. Hoe het met hen gaat, weet ik niet. Misschien hebben ze intussen de wereld in brand gestoken, terwijl ik hier heelder dagen naar de Maas aan het staren ben.
Dat is anders ook wel de moeite. Een paar kilometer stroomopwaarts ligt het gehucht Herbricht: er wonen acht mensen en er is één café. Elke keer als de Maas overstroomt, overstromen zij ook. Een bewoner vertelde deze zomer in de krant dat het ‘al zijn eenentwintigste overstroming was’.
Toch was hij ook deze keer teruggekeerd en ik begrijp hem. De Maas is onze Mississippi. Hoeveel leed de rivier al veroorzaakt heeft, hoeveel bloed er door haar water stroomt: je vergeeft haar alles, zo mooi is ze. Jacques Brel zong over haar, Georges Simenon en Nescio schreven erover en Charles Péguy dichtte lang geleden: ‘Onuitputtelijke Maas waar ik van hield.’
Goede bandopnemer,
Vandaag op expeditie geweest. Wegen zijn er niet op Klaplong: het is een groot brandnetelbos. Dus volgde ik het pad van de bevers, alsof de dieren me iets wilden tonen over mijn soort. Dat was ook zo. Tussen de brandnetels lag massa’s afval. Eerst wilde ik tellen hoeveel stukken, maar na honderdtweeënveertig heb ik het opgegeven.
Alles is te vinden op Klaplong, en het is allemaal kapot: een kapotte frituurpan, een kapotte stookolietank, een kapotte verkeersdriehoek, een kapotte fles ruitenreiniger. Op een kapotte zwarte vuilnisbak plakte een sticker: ‘Ensemble, reduisons nos dechets.Samen ruimen we ons afval op’ stond erop.Ik vroeg me ook af wie er ooit gevreeën had in de sofa met de rode kussens.
Geen mens te zien hier en toch liggen op Klaplong de inboedels van ontelbare levens uitgestrooid. Ik werd pas echt triest toen ik een teddybeer tegenkwam. Hij lag op zijn kop. Misschien wordt hij vanavond gemist door een meisje. Of misschien heeft het water ook het meisje meegenomen, dat kan.
Niet dat de wereld er in de jaren zeventig zoveel vrolijker uitzag. Rottumerplaat was in 1971 ook geen onbezoedeld eiland meer. Alles draaide toen om de smeerpijp die de Waddenzee zou vernietigen. Wolkers wilde nog blauwe vloeistof meenemen om het water weer helder te maken – het waren de wonderjaren van de groene jongens. Al hadden de afvalmakers in die dagen nog gevoel voor romantiek. Op het strand vond Bomans een fles met een brief. Van een zekere Friedl Schulz, die in de Tonhallenstraße 10 in Duisburg woonde. Ze was twaalf en zocht een pennenvriend.
Vandaag bestaan die flessen alleen nog in oude liedjes. Ik heb er dan zelf maar een in het water gesmeten. Met een SOS to the world en een ticket voor alle politici die nog een bouwvergunning willen goedkeuren in overstromingsgebied. Ze mogen hier een week lang op strafkamp komen, met de groeten van een eilandbewoner.
Lieve bandopnemer,
Het mooiste deel van Klaplong is de kop van het eiland. Er leeft een ijsvogel en het uitzicht op de wereld is er prachtig: aan de overkant van de Maas wappert een Belgische vlag.
Daar staat nog een stuk dodendraad uit de Eerste Wereldoorlog – ons land was in die dagen bezet, Nederland was neutraal. Aan de draad hangt het doodsprentje van Hendrik-Jacob Opsteyn. Een jongen die gestorven is op 12 november 1918, een dag na Wapenstilstand. Zijn papa zou die dag thuiskomen van de oorlog. Hendrik-Jacob zag dat hij, aan de andere kant van de Maas, op de veerpont stapte en wilde hem als eerste om de hals vliegen. Hij rukte zich los uit de armen van zijn moeder, klom onder de draad en werd geëlektrocuteerd. Voor altijd bleef hij tien: onvoorstelbaar gelukkig was Hendrik-Jacob de dood ingelopen.
Vannacht vreesde ik even om te eindigen zoals hij. Blijgemoed was ik in mijn slaapzak gekropen. Plots deed mijn linkerlong raar – alsof ik geen adem meer kreeg. Ik greep naar mijn telefoon, maar die gaf geen sjoege. Net als de batterijen van mijn zaklamp. Toen, mijn beste bandopnemer, voelde ik me verschrikkelijk eenzaam.
Het kwam allemaal nog goed. Vals alarm, al bleef het gemaal in mijn hoofd de hele nacht duren. Ik mis het licht. Een mens kan zonder veel: zonder telefoon, zonder muziek, zonder Facebook, zonder seks, zelfs zonder toilet. Maar niet zonder licht in de nacht, dat went nooit.
Nieuwsgierige bandopnemer,
Vandaag hoorde ik Willem Ruis vanuit de hemel roepen: ‘Breedenburg aan Klaplong, Breedenburg aan Klaplong, Stijn Tormans ben je daar? Bent u gisteren niets vergeten te vermelden? Mist u de mensen niet? Over.’
‘Kent u het liedje Anywhere I Lay My Head van Tom Waits, meneer Ruis?’ antwoordde ik. ‘Het gaat zo: ‘I don’t need anybody, because I learned to be alone. I said anywhere, anywhere, anywhere I lay my head, boys. I’m gonna call my home.’ Vrij vertaald: ‘Ik heb niemand nodig, omdat ik leerde om alleen te zijn. Elke plek waar ik mijn hoofd leg, jongens, noem ik mijn thuis.’
Een week kun je je verstoppen in deze contreien. Dan komen ze vragen of je toestemming gevraagd hebt.
Het is het refrein van de zwerver en soms zing ik met hem mee. Maar ik ben er geen. In de stad heb ik nochtans geleerd om alleen te zijn. Toch zal ik Klaplong nooit mijn thuis kunnen noemen, hoe mooi het hier ook is. Na dat voorval van gisterenavond is de sfeer omgeslagen. De euforie is weg. Tegen de totale eenzaamheid ben ik weerloos.
Op een onbewoond eiland moet een mens elke avond in bed kruipen met de leegte. Dat is een verdomd moeilijk lief. Wolkers deed dat op zijn manier. Hij liet de leegte niet toe. Was een hele dag in de weer en bouwde zelfs een hek met een deurbel: ‘JAN WOLKERS, 2 x bellen.’
Bomans probeerde dan weer met zijn pen zijn angsten te bezweren. Die had hij op Rottumerplaat in alle maten en kleuren: oude kinderangsten, maar ook volwassen angsten. De Rode Jeugd had hem net met de dood bedreigd, omdat hij tegen hun geweld was. ‘We hebben besloten om u te doden, mijnheer Bomans. Die gelegenheid komt.’
‘Iemand die schrijft, kan eigenlijk niets gebeuren’, schreef Bomans dapper in zijn dagboek. ‘Door de gebeurtenissen vorm te geven, blijft hij de baas. (…) Op een onbewoond eiland ben je alleen en dat betekent: je bent met jezelf. Dat is ook gezelschap. Je moet een zekere geoefendheid bezitten om iets te doen en tegelijk die handeling als buitenstaander bekijken. Wie dat nooit gedaan heeft, moet zich niet op een onbewoonde zandplaat laten afzetten, want hij springt gillend in zee. Een extravert mens, iemand die zelden naar binnen kijkt, houdt dat niet vol.’
Bomans kon het mooi verwoorden, maar wilde nog het liefst gillend in zee springen. Na zijn verblijf weigerde hij nog in het openbaar te praten over Rottumerplaat: zo verschrikkelijk was het geweest.
Zes maanden later kreeg hij een hartaanval. Op zijn begrafenis werden maar een paar woorden gefluisterd: ‘Rottumerplaat. Hij had het nooit mogen doen.’ Postuum verscheen zijn eilanddagboek, met als ondertitel: ‘Relaas van een angstige ervaring.’
Standvastige bandopnemer,
Achtentwintig jaar was Robinson Crusoe gelukkig op zijn eiland. Tot Vrijdag kwam. Hoe fantastisch, hoe gezellig zijn gezelschap ook was: toen was de wereld toch een beetje om zeep.
Vandaag heb ik iets soortgelijks meegemaakt. Tijdens mijn dagelijkse zwerftocht over het eiland zag ik vanachter de brandnetels plots twee hoofden opdoemen. Ik schrok me de kolere. Nooit ben ik zo bang geweest omdat ik een mens zag. Ook zij trokken grote schrikogen.
‘Wat doet u hier?’ vroegen ze. ‘Dit is een onbewoond eiland!’
‘En u?’ verdedigde ik me. ‘Wat doet u hier?’
‘We zijn van Rijkswaterstaat. We komen dit eiland om de paar maanden inspecteren. En u?’
‘Euh, ik ben de eerste bewoner van het eiland Klaplong.’
Ze keken een beetje wantrouwig naar de witte vlag die ik naast mijn tent geplant had.
‘Hebt u hier toestemming voor gevraagd?’ vroegen ze.
Ik beloofde hen dat ik straks zou terugkeren naar de wereld waar ik vandaan kwam.
‘Dan is het goed’, knikten ze en ze vertrokken weer met hun kano naar hun kant van de oever. Misschien hadden ze gelijk. Anders wordt het eiland Klaplong weer zo’n saaie toeristische bestemming voor de meerwaardezoeker. Dat zou doodzonde zijn. Laat het maar een toevluchtsoord blijven voor bannelingen met een ontplofte long. Voor hen die de wet overtreden, omdat ze niet anders kunnen.
En toch is het ook een beetje triest. Een week kun je je verstoppen in deze contreien – dan komen ze vragen of je wel toestemming gevraagd hebt. Zelfs op een onbewoond eiland in de Maas.
Trouwe bandopnemer,
Jemp komt me nu halen. Aan de andere oever sleurt hij zijn mooie houten kano door het gras. Hij gooit hem in de Maas en gaat erin zitten. Ik steek mijn hand op en neurie wat van Lennaert Nijgh. Die ene zin uit Het Land van Maas en Waal: ‘Het leed is geleden, de horizon schijnt. Wanneer de doden dronken zijn en pierlala verdwijnt, dan steken we de loftrompet en ook de dikke draak. En eten ’s avonds zandgebak op ’t feestje bij Klaas Vaak.’
Jemp is halfweg de Maas. Ik wrijf de zandkorrels uit mijn ogen.
Meer dan we ooit konden vermoeden hebben mijn linkerlong en ik het Land van Maas en Schelde, daar aan de overkant, gemist. Zijn bureaucratie, zijn betutteling, zijn figuren: die vervelende rotmensen met hun vervelende rotmeningen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier