‘Niet achter elk gesprek met een projectontwikkelaar schuilt een politiek schandaal’
Of het nu over de Lins Tower in Antwerpen gaat of over de Blue Towers in Gent, er hangt weer een schandaalsfeer rond grote bouwdossiers. Tegelijk pleiten de Vlaamse en de Antwerpse bouwmeester opnieuw voor méér hoogbouw. Marcel Smets, de éminence grise van de Vlaamse stedenbouwkundigen, waarschuwt: ‘Hoogbouw is vooral interessant voor projectontwikkelaars.’
Marcel Smets ontvangt ons in de historische salle héraldique van het kasteel van Arenberg, de thuisbasis van de Leuvense faculteit architectuur. Onder het raam kabbelt de Dijle, en het geheel ademt rust, kalmte en tijdeloosheid. Het is het ideale kader om een aantal hot topics met enige historische afstand te benaderen en in perspectief te plaatsen. Smets doceerde hier 40 jaar stedenbouw, is intussen met emeritaat maar blijft een autoriteit in zijn vakgebied. Al in de jaren zeventig vormde hij samen met collega-architect Bob Van Reeth en beeldhouwer Jean-Paul Laenen het collectief Krokus, een werkgroep voor de rehabilitatie van het stedelijk milieu. In Leuven was hij hoofdstedenbouwkundige van de nieuwe stationsomgeving, in Nantes van de transformatie van het vroegere havengebied. Tussen 2005 en 2010 was hij Vlaams bouwmeester. Vandaag werkt hij nog als adviseur en partner van ORG Urbanism, begeleidt hij projecten en neemt hij deel aan vakjury’s.
Een aantal van mijn collega’s heeft altijd gedroomd van het bouwen van torengebouwen, als een soort fallussymbool.
Met de steeds fellere discussies over de vastgoedprojecten van Land Invest Group (Antwerpen) en het inmiddels failliete Optima (Gent) heeft hij niets te maken. Marcel Smets: ‘Maar ik lees ook de kranten – met gemengde gevoelens, moet ik zeggen. De mensen zijn gevoeliger geworden voor machtsmisbruik en voor slecht gebruik van openbare middelen, en dat is maar goed ook. Maar tegelijk leven we in een politiek klimaat van schandalitis, waarbij de ene partij eropuit is de andere partij te nekken. Dus já, we moeten waakzaam omspringen met onze publieke middelen. En vanzelfsprekend blijft het te verkiezen om bouwprojecten toe te wijzen na een prijsvraag die beoordeeld wordt door een deskundige jury. Maar tegelijk moeten we niet achter elk gesprek tussen een bestuurlijke overheid en een architect of een projectontwikkelaar een potentieel schandaal gaan zoeken. Zeker bij belangrijke projecten kán een burgemeester niet anders dan vooraf overleggen. En het is gewoon ondenkbaar dat er tijdens dergelijk overleg niet over financiën gesproken wordt. Dat heeft niets met smeergeld te maken. Projectontwikkelaars willen vooraf altijd nagaan of de projecten waar ze instappen rendabel zijn. Dergelijke aftastende gesprekken hebben nu eenmaal een confidentieel karakter.
Grote bouwprojecten moeten dus in de eerste plaats rendabel zijn voor bouwheren?
Smets: Een privé-ontwikkelaar doet een stadsbestuur geen cadeaus. Hij maakt vooraf zijn rentabiliteitsberekeningen, en bouwt daarin serieuze marges in voor zichzelf. Als men niet aan die voorwaarden tegemoetkomt, wordt er niet gebouwd. De vraag die dus eigenlijk gesteld moet worden, is of men dan wel móét bouwen. Ik heb daar vaak over gediscussieerd met Louis Tobback (SP.A), toen ik de nieuwe stationsomgeving van Leuven uittekende. Ik begreep zijn dilemma’s wel. Een stadsbestuur heeft een bepaald project voor ogen, maar om allerlei redenen is zijn ideale plan niet helemaal haalbaar. Een burgemeester staat dan voor de verscheurende keuze: niets doen, of iets doen wat niet helemaal is wat hij eigenlijk wil. Mijn advies is dan altijd: ‘Het is dan beter dat u niets doet.’ Tobback antwoordde mij: ‘Le meilleur est l’ennemi du bien.’ Vrij vertaald: wie alleen maar het beste wil, komt vaak niet aan het goede toe.’
Jammer genoeg zijn er te veel voorbeelden in te veel steden van initiatieven van projectontwikkelaars die beter nooit waren uitgevoerd. Als men bouwt, of sloopt, of een weg aanlegt, is dat meestal onomkeerbaar. Denk maar aan de verwoestende gevolgen van de aanleg van de noord-zuidverbinding door Brussel, of het feit dat men dwars door Luik snelwegen heeft aangelegd. Dat heeft in die steden zware littekens nagelaten.
In Leuven herinnert men zich u nog altijd omdat u beroep aantekende tegen de aanpassing van uw eigen ontwerp voor de stationssite, een van de paradepaardjes in uw loopbaan?
Smets: Ik had inderdaad beroep aangetekend tegen de herziening van het Bijzonder Plan van Aanleg (BPA) dat wij met het Projectteam Stadsontwerp hadden opgesteld. Dat opteerde voor een nieuwe bebouwing langs de Tiensevest die het bestaande reliëf volgde, en die zowel kantoren als woningen bevatte, en met uitzicht op de parkstrook aan de voor- en achterkant van het station. Ineens lag er een heel ander plan op tafel met aangesloten bebouwing, veel meer oppervlakte en alleen maar kantoren, zonder woningen. Elk doorzicht was weg: alsof er een muur werd opgetrokken tussen het centrum van Leuven en de deelgemeente Kessel-Lo. Het natuurlijke traject van de weg werd ook niet meer gevolgd: de nieuwe kantoren staan op een sokkel, ettelijke meters verheven boven de omgeving, alsof er geen stedelijke context bestaat. Stedenbouwkundig is het Leuvense stadskantoor een gedrocht.
Waarom moest het er dan per se komen?
Smets: Eigenlijk was het een vorm van chantage vanuit de bank KBC. KBC had het Leuvense stadsbestuur laten weten dat het al zijn personeel (toen ook van Cera en de verwante Boerenbondgroep, nvdr.) wilde relokaliseren in nieuwe kantoren aan het Leuvense station. Er moest dus méér kantoorruimte komen dan voorzien in ons BPA. Zo niet zou KBC zich verplicht voelen zijn 1300 Leuvense personeelsleden over te plaatsen naar Brussel en Hasselt. Voor dat soort economisch-sociale druk is het stadsbestuur gezwicht. Ons BPA werd aangepast: ineens mocht daar 45.000 vierkante meter volgebouwd worden, in plaats van de door ons geplande 25.000.
Wat erger is: uiteindelijk heeft KBC die nieuwbouw gefinancierd, maar het heeft achteraf maar een klein stukje van die kantoren in gebruik genomen. De rest van de nieuwbouw werd gevuld met ambtenaren van de stad Leuven en de provincie Vlaams-Brabant. In werkelijkheid ging het dus om een speculatieve bouwoperatie van KBC, met het valse dreigement van het verlies van meer dan 1000 jobs.
Is de relatie tussen politici en projectontwikkelaars niet altijd ontzettend moeilijk?
Smets: Momenteel lijdt stadsontwikkeling vooral aan het gebrek aan politieke daadkracht. Er zijn geen grote burgemeesters meer, van het kaliber van Louis Tobback, Daniël Termont of Jean-Marc Ayrault in Nantes, waar ik ook gewerkt heb. Zij leven voor hun stad en durven zonder veel omzien belangrijke beslissingen te nemen, want zij weten dat hun geloofwaardigheid groot genoeg is om niet bij het minste windje weggestemd te worden. Dergelijke figuren zijn we aan het verliezen, vrees ik. Vandaag zijn de meeste bestuurders te veel ingesteld op de korte termijn: wat kan ik binnen mijn mandaat – en dus de facto binnen de drie jaar – gerealiseerd krijgen, want ik moet opnieuw verkozen raken?
Veel van de belangrijke bouwprojecten in dit land worden via een prijsvraag aan buitenlandse architectenbureaus toegewezen.
Smets: Dat hoeft toch geen probleem te zijn? Ik was heel blij dat de verbouwing van de Citroëngarage in Brussel is toevertrouwd aan onze NoArchitecten, samen met de Zwitsers van EM2N en Sergison Bates uit Londen: hun plannen zien er veelbelovend uit. Tegelijk moeten opdrachtgevers ervoor oppassen dat ze niet zwichten voor de namedropping van bekende architecten, het zogenaamde star system. Sommige architecten worden alleen al om hun naam gevraagd. Frank Gehry profiteert nog altijd van het Guggenheim-effect uit Bilbao. Sindsdien heeft Gehry wereldwijd het ene na het andere museum voor moderne kunst ontworpen, en ze lijken allemaal op elkaar. Is dat nog echte architectuur, of spreken we dan van design?
Hoort wijlen Zaha Hadid daar ook bij, de architecte van het nieuwe Havenhuis in Antwerpen?
Smets: Natuurlijk. Ik beken, ik ben geen fan van haar werk noch van haar discours, maar je kunt het belang van sommige van haar projecten niet overschatten. Haar tramstation in Straatsburg zoekt de rand op van de mogelijkheden die de bouwkunde biedt. Het leidt tot een soort land art, alsof het dak van het station één is geworden met het landschap. En dan die dunne, schuine palen die het geheel schragen: prachtig toch, hoe zo’n architectuur de zwaartekracht tart. Dat noem ik ‘het simpele gebaar’ van de echte toparchitect: zijn of haar keuzes zijn ingenieus en gedurfd, maar ogen eenvoudig en natuurlijk. Zoals dat dunne betonnen dak dat Alvaro Siza ontwierp voor de Wereldtentoonstelling in Lissabon in 1992: zestig meter lang, als was het een zeil dat het plein voor het Portugese paviljoen afdekte. Iedereen die eronder ging staan, was bang dat de constructie zou instorten. Zo gewaagd leek het, en tegelijk was het zo sierlijk. (bruusk) Dat kan men niet echt zeggen van het nieuwe Antwerpse Havenhuis van Zaha Hadid, vind ik.
Haar ‘diamant’ zweeft toch boven het oude Havenhuis? Van ver is het een prachtig icoon voor Antwerpen en de haven – al lijkt het me niet het meest praktische gebouw om in te werken.
Smets: U breekt me de mond open. Ik was namelijk de juryvoorzitter van de prijsvraag voor dat gebouw, waaruit Zaha Hadid uiteindelijk als winnaar kwam. Ik ontken niet dat haar project het beste tegemoetkwam aan de definitie van de opdracht. Alleen: er scheelde iets met de opdracht. De randvoorwaarden ervan zaten fout. Ik heb het schepencollege van Antwerpen toen geadviseerd om niemand als winnaar uit te roepen en een nieuwe prijsvraag uit te schrijven. Volgens mij was het niet juist om boven op een beschermd monument als het Havenhuis nog een ander gebouw te plaatsen. De complexiteit van die opdracht zorgde niet alleen voor tal van praktische problemen, maar ook voor een exuberante en moeilijk te verantwoorden kostprijs. Vandaar dat ook een van de deelnemende architecten geweigerd heeft zich aan de opdracht te houden. Hij stelde voor om het oude Havenhuis netjes te restaureren en daarnaast een modern kantoorgebouw op te richten. Het totaalbudget daarvoor bedroeg zowat de helft van het oorspronkelijke prijskaartje van Hadid, en dat budget is nadien nog aardig overschreden. Ik heb het schepencollege toen gevraagd: ‘Denk toch eens na of een icoon zulke meerkosten waard is. U krijgt namelijk een slecht kantoor voor de dubbele prijs van een goed gebouw, en dat alleen om de symboolwaarde ervan.’ Maar men heeft mij niet gevolgd.
Een bouwmeester moet niet bezig zijn met zichzelf te profileren. Hij of zij moet beseffen deel uit te maken van een geschiedenis.
Een grote stad kan natuurlijk niet zonder monumentale architectuur. Vandaag wordt dat opnieuw vertaald in ‘meer hoogbouw’. De Antwerpse bouwmeester Christian Rapp vindt dat er in de binnenstad van Antwerpen nog plaats is voor vier nieuwe torens.
Smets: Dat is ook de teneur van wat Vlaams bouwmeester Leo Van Broeck zegt. Het debat over hoogbouw is complex. Aan de ene kant is het natuurlijk van ecologisch belang dat we zo weinig mogelijk verplaatsingen maken, en dat dus zo veel mogelijk activiteiten geconcentreerd worden in de steden. Maar bij dat juiste uitgangspunt valt een reeks kanttekeningen te maken. De eerste – en belangrijkste – is dat een hogere densiteit van bebouwing niet per se bereikt wordt met meer hoogbouw. Al in de jaren dertig heeft men dat onderzocht bij het Bauhaus, en men concludeerde dat de meest dichte bebouwing bereikt wordt als men vijf à zes bouwlagen hoog bouwt.
Zoals de bekende Haussmann-huizen in Parijs.
Smets: Precies! Het is ook geen toeval dat Parijs met zijn Haussmann-boulevards eeuwenlang de dichtst bebouwde stad ter wereld was. Dat is logisch: als je torens bouwt, moet je ze ver uit elkaar plaatsen, anders nemen ze elkaar licht en lucht af. Torens kunnen dus niet zonder veel open ruimte, en uiteindelijk gaat de nettowinst op aan extra ruimte. Laten we ophouden met het discours over duurzaamheid als alibi of uitvlucht te gebruiken voor nieuwe hoogbouw.
Waarom pleiten al die nieuwe bouwmeesters dan ineens voor hoogbouw?
Smets: Er is een samenloop van belangen. Hoogbouw is interessant voor projectontwikkelaars die al dan niet toevallig beschikken over een kleine oppervlakte in de stad, en die dan de toestemming krijgen om precies op hun perceel veel woningen te bouwen. Het resultaat is dat alle negatieve effecten – de extra open ruimte, het uitzicht van de buren enzovoort – vooral door anderen worden betaald. Dat loopt samen met het gegeven – en het spijt mij dat ik het moet zeggen – dat een aantal van mijn collega’s altijd droomde van het bouwen van torengebouwen, als een soort fallussymbool. (lacht) Mij zijn zulke gevoelens altijd vreemd geweest.
Vlaams bouwmeester Leo Van Broeck zegt dat hoogbouw in de steden nodig is om elders in Vlaanderen open ruimte te kunnen redden.
Smets: Dat is een grote veralgemening. Men moet opletten de ‘eigen aard’ van Vlaanderen niet te miskennen. Tot nu toe kijkt men vanuit Nederland met enige bewondering naar de kwaliteit van de Belgische woningen: die zijn toch iets ruimer dan de kleine hokjes waarin de gemiddelde Nederlander moet huizen. Ik heb hetzelfde fenomeen gezien toen ik in Nantes werkte: projectontwikkelaars daar verkopen bescheiden appartementen tegen de prijs van van flinke Belgische gezinswoningen. Willen we dáárnaartoe, als we onze steden met torens gaan volstouwen? Uiteindelijk leidt een te permissief beleid ertoe dat de ontwikkelaars bepalen waar en hoe er in onze steden gebouwd wordt, en dat wij weinig andere keuze meer zullen hebben dan met z’n allen in kotjes te wonen. Tenminste, als we ons huis kunnen betalen. Want promotoren schermen graag met het argument dat hoogbouw het wonen betaalbaar maakt, maar in de realiteit zie ik vaak iets anders.
Vlaamse provinciesteden lijden vooral onder de concurrentie van baanwinkels, en van projecten zoals Uplace.
Smets: Ik begrijp hun vrees. Uplace wil een eigen attractiepool vormen, ten nadele van de stedelijke centra van Mechelen en Leuven. Maar lokale besturen kunnen zich daartegen wapenen. Toen Lille-Europe werd geconcipieerd, werd daar ook een groot shoppingcomplex gepland, van de hand van de Franse toparchitect Jean Nouvel. Pierre Mauroy was toen burgemeester van Lille, en hij koppelde de bouwtoelating aan de verplichting om in die mall alleen onderdak te geven aan nieuwe bijhuizen van winkels uit Lille-centrum. Men wilde dus geen concentratie van ketenwinkels ten nadele van de binnenstad.
Het probleem van de Vlaamse binnensteden is dat ze vreselijk kwetsbaar geworden zijn voor die concurrentie. Ze hebben hun winkelstraten laten transformeren tot een verzameling van ketenwinkels. Kijk naar de Meir in Antwerpen, de Nieuwstraat in Brussel, de Veldstraat in Gent of de Bondgenotenlaan in Leuven. Ooit waren dat de prestigieuze straten van onze steden, nu zijn het veredelde malls. Ze zijn perfect inwisselbaar door projecten zoals Uplace. En de cafeetjes en restaurants uit de steden krijgen concurrentie van een food corner. De grote uitdaging voor onze steden is dus anders te zijn, en meer attractief.
Tegelijk zijn onze steden ook veerkrachtig. De stad is geduldig en resistent. De naoorlogse modernistische periode heeft onze steden soms zwaar gehavend, door allerlei redelijk ongepaste ingrepen. Neem de politietoren van Renaat Braem in Antwerpen. Je zou je kunnen afvragen: ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk dat hiervoor een hele wijk is vernield?’ Tegelijk is er onlangs een aanzienlijke crowdfunding gebeurd om de toren weer in te nemen, voor bewoning te bestemmen en niet te laten slopen.
U lijkt slopen niet bij voorbaat uit te sluiten?
Smets: Ik vind niet dat men a priori alles wat Braem gebouwd heeft heilig moet verklaren. Men moet dat geval per geval bekijken, al was het maar omdat de politietoren, of zijn sociale woonwijk Sint-Maartensdal in Leuven, bouwtechnisch zeker niet optimaal is. Al symboliseert Braem natuurlijk de cultuur van een bepaalde tijd, en kunnen zijn ingrepen niet zomaar teruggedraaid worden. Om de Sint-Maartensdalwijk te kunnen bouwen, moest men een kazerne afbreken. Vandaag zouden architecten wellicht voor andere oplossingen kiezen.
In 1968 schreef Braem ‘Het lelijkste land ter wereld’: één lange kritiek op de stedenbouw en architectuur in België. Tussen die uitspraak en vandaag ligt uw hele carrière. Is het intussen beter geworden, of juist erger?
Smets: Ik heb dat boekje nog gekocht als student. (grijnst) Wie vandaag ontkent dat de Belgische architectuur en stedenbouw er sindsdien fors op vooruit gegaan zijn, liegt zichzelf wat voor. Ik ben gevormd in een tijd dat aan de universiteit behalve het modernisme geen houvast bestond. Le Corbusier was de grote held. Mijn generatie heeft moeten zoeken naar een nieuwe zingeving, naar een reactie op het modernisme. Zo is er een generatie architecten gevormd die stedelijke kwaliteit belangrijk is gaan vinden. Vandaar dat op dit moment de Vlaamse of de Belgische architectuur zo vooraanstaand is. Dat was het werk van de generatie van architecten zoals Pol Robbrecht en Stéphane Beel, en Bob Van Reeth natuurlijk.
Daarnaast – en excuseer mij als ik het zelf zeg – is er toch de invloed van de Vlaamse bouwmeester. Op het einde van mijn periode als bouwmeester heb ik een inventaris laten maken van onze realisaties uit de ‘Open Oproep’. Dat bleken er 250 te zijn. Die bevonden zich niet alleen in Gent en Antwerpen, maar ook in Genk, in Heuvelland of in Zwevegem. Over heel Vlaanderen hebben publieke bouwheren gezorgd voor gebouwen en voor ruimtelijke ingrepen van een remarkabele kwaliteit. Mede daardoor is architectuur in Vlaanderen een echt item geworden. Zelfs nieuwe verzorgingstehuizen pakken uit met de kwaliteit van de architectuur. (trots) Onze architecten worden inmiddels tot de beste in de wereld gerekend.
De onafhankelijkheid van de Vlaamse bouwmeester lijkt onder druk te staan. Uw opvolger werd ontslagen en de nieuwe bouwmeester, Leo Van Broeck, lijkt met zijn opvattingen dicht te staan bij die van de nieuwe politieke meerderheden in Vlaanderen en Antwerpen.
Smets: Toen Peter Swinnen verdween, heb ik er samen met Bob Van Reeth bij minister-president Geert Bourgeois (N-VA) op aangedrongen om het kind niet met het badwater weg te gooien en toch een nieuwe bouwmeester te benoemen. Dat is alsnog gebeurd, al wordt hij nu bijgestaan door een adviescommissie – die trouwens uit zeer deskundige mensen bestaat. Een bouwmeester moet zich imposeren: hij moet ervoor zorgen dat de politiek heel moeilijk om hem heen kan. Een bouwmeester móét onafhankelijk handelen, daarvoor is de functie trouwens bedoeld. Maar dat kan alleen als de bouwmeester een zekere wijsheid heeft. Hij of zij moet zichzelf niet in de picture willen brengen. Een bouwmeester moet niet bezig zijn met zichzelf te profileren. Hij of zij moet dienstbaar zijn aan het algemeen belang. En hij of zij moet beseffen deel uit te maken van een geschiedenis. Er is in Vlaanderen een heel acquis inzake stedenbouw en architectuur, een bouwmeester moet die verworvenheden in stand houden. Hij mag eigen klemtonen leggen, zaken aanvoeren en weglaten, maar hij moet ook zorg dragen voor de continuïteit. Jezelf op de achtergrond kunnen zetten is het begin van wijsheid. En het maakt je ook minder kwetsbaar.
Marcel Smets
– 1947: geboren in Mechelen
– 1970: ingenieur-architect (RU Gent)
– 1974: bouwkundig ingenieur, richting stedenbouw (TU Delft)
– 1976: doctor in de burgerlijke bouwkunde en architectuur (KU Leuven)
– 1978-2012: gewoon hoogleraar ruimtelijke ordening en stedenbouw (KU Leuven)
– 2002-2004: gasthoogleraar aan de Harvard Graduate School of Design
– 2005-2010: Vlaams bouwmeester
– Begeleidde diverse projecten, o.a. de heraanleg van de Seineboorden in Parijs, de inpassing in de omgeving van het Centraal Station in Antwerpen, en de westelijke haventerreinen in Rouen
Zoals gezegd, het lijkt er toch op dat er een koerswijziging komt in de officiële visie op ruimtelijke ordening en architectuur. Vlaanderen staat op een kantelpunt.
Smets: Het risico bestaat dat ons in Vlaanderen te wachten staat wat in Nederland is gebeurd. Nederland was ooit ook toonaangevend. In de jaren negentig kwamen jonge talentvolle Japanners in Rotterdam werken, omdat dat de stad was waar ‘het’ gebeurde. Vandaag is er bitter weinig overgebleven van die befaamde Hollandse Superdutch architectuur.
Hoe komt dat?
Smets: Nederland vertrouwt zowat alle bouwontwikkeling toe aan projectontwikkelaars. Zij werken naar ‘de markt’, of naar wat zij denken dat de markt is. Ze kiezen voor standaardformules, en brengen dus voortdurend meer van hetzelfde. Dat dreigt ook in Vlaanderen te gebeuren. Invloedrijke projectontwikkelaars werken ook bij ons steeds vaker met architecten die in de jaren negentig heel vooraanstaand waren – ik noem geen namen -, maar die intussen serieproductie afleveren. En omgekeerd werkt een aantal ooit zo vooraanstaande architecten alleen nog maar voor projectontwikkelaars. Het is niet dat ze niet meer in staat zouden zijn om verrassende architectuur af te leveren, maar het kader waarbinnen ze werken – het zogenaamd ‘marktconform bouwen’ – vraagt niet om innovatie. Het vraagt om de toepassing van ge-ëigende formules waarvan men denkt dat ze aanslaan. Men denkt tegenwoordig dat moderne architectuur is wat in Knack Weekend staat. (lacht) ‘Iedereen bouwt dat, dus zijn we toch goed bezig?’ Terwijl we de reële en nieuwe problemen van de steden van vandaag vergeten onder ogen te zien. Architectuur als cultureel fenomeen vraagt om innovatie, en moet zichzelf altijd blijven vernieuwen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier