Overleven in de urban jungle: waarom vogels in de stad slimmer zijn
Sommige dieren en planten passen zich schijnbaar moeiteloos aan een leven in het zog van de stadsmens aan. Onze steden zijn één groot evolutionair experiment van de natuur geworden.
Voor een bioloog voelt de term urban jungle (‘stadsjungle’) ongemakkelijk aan. Een jungle doet denken aan een oncontroleerbare groene weelde die barst van de exotische geuren en geluiden. Niets daarvan in een stad, die een grijze betonmassa is, gedomineerd door de stank van uitlaatgassen en het lawaai van verkeer en andere menselijke activiteiten. Maar er leven niet alleen mensen in de stad. Ze vormt ook de biotoop van duizenden planten en dieren, waarvan we er een heel aantal zelden te zien krijgen. De natuur kruipt waar ze niet gaan kan.
Vandaag leeft 56 procent van de wereldbevolking in een stad. De verwachting is dat het tegen 2050 meer dan 70 procent zal zijn. Het besef groeit dat om een stad leefbaar te houden er geïnvesteerd moet worden in wat zo verbloemend ‘groene infrastructuur’ wordt genoemd: bomen en parken, maar ook waterpartijen met zuiver water. Veel stadsgroen biedt onmiskenbaar fysieke én mentale gezondheidsvoordelen voor de mens, zeker in de context van de klimaatopwarming, die ook in steden grote ravage kan aanrichten.
Stadsgroen kan ook nuttig zijn voor dieren. Nog niet zo lang geleden was onze merel een schuwe bosvogel, maar hij heeft zich de voorbije eeuw perfect aangepast aan een dorps- en stadsbestaan. Vogeltellingen in Nederland hebben aangetoond dat meer dan de helft van de merels er nu in een menselijke context leeft. Toch gaan veel vogelsoorten die er in steden broeden – merels, maar ook lijsters en mussen – de laatste tijd in aantal achteruit, vooral door het verdwijnen van struwelen en struiken in parken en tuinen. De neiging van de natuuronvriendelijke mens om zijn stadsgroen ‘proper’ te willen houden, gaat ten koste van stadsnatuur. Hagen worden vervangen door schuttingen, klimop wordt van muren verwijderd en nestgelegenheden voor spreeuwen en gierzwaluwen verdwijnen, omdat huizen beter geïsoleerd worden. Speciale nestkasten kunnen dat laatste euvel opvangen.
Kleine stukjes groen in de stad bevatten soms een verrassend hoge biodiversiteit.
Nieuwe boomsoorten
Een studie in Oecologia concludeerde dat mezenpopulaties achteruitgaan in stadswijken die gedomineerd worden door buitenlandse boomsoorten in plaats van inheemse. Her en der worden nieuwe boom- en struiksoorten in het stadslandschap geïntroduceerd, onder meer omdat ze beter bestand zouden zijn tegen de hogere temperaturen veroorzaakt door de klimaatopwarming. Blijkbaar gaat hun opmars minstens tijdelijk ten koste van de levensmogelijkheden voor inheemse vogels.
Een studie in het vakblad Urban Ecosystems toonde aan dat populaties van huismussen kunnen crashen als in stadswijken veel gras vervangen wordt door kunstgras en beton. Het hindert de voedingsmogelijkheden voor de beestjes, die zaden nodig hebben voor hun eigen overleving en insecten voor hun jongen in het nest. Ze zijn ook gevoelig voor pesticiden, zoals onkruid- en slakkenverdelgers.
Toch kunnen ze zich soms vrij snel aanpassen. Evolutie is vaak een traag proces over vele generaties, maar als het moet, kan het snel gaan. Veel dieren hebben een groot aanpasingsvermogen, een nuttige eigenschap in een biotoop die onder menselijke druk snel verandert. Zo toonde een studie in Ecology Letters aan dat vogels in steden gemiddeld vroeger broeden dan op het platteland. Per nest hebben ze wel een kleiner aantal eitjes. Het zou hen in staat stellen om een extra legsel per jaar te produceren, waardoor ze met evenveel succes voor nageslacht zorgen als vogels op het platteland. Met minder jongen in een nest is er minder druk om op een bepaald moment meer voedsel te vinden.
Vogels in de stad zijn gemiddeld ook wat kleiner dan soortgenoten op het platteland. Een merel gaat in de stad op een hogere frequentie zingen dan op het platteland, omdat zijn gezang anders verloren dreigt te gaan in het geraas van het verkeer. Het is niet uitgesloten dat er op die manier een opsplitsing komt van de merel in een stads- en een plattelandsversie, die elkaar niet meer ‘herkennen’ als behorend tot dezelfde soort. Zo zou de stad aanleiding kunnen geven tot de vorming van nieuwe soorten.
Intensieve monitoring van de vogelstand in de Duitse hoofdstad Berlijn toonde aan dat er zeldzame vogels voorkomen zoals de nachtegaal, die het op het platteland kwaad krijgt door biotoopverlies, en de leeuwerik, een akkervogel die op akkers bijna geen voedsel meer vindt. Het kerkhof van Berlijn is een hotspot voor stadsbiodiversiteit, net als verlaten spoorwegbeddingen en het terrein van de oude luchthaven Tempelhof. Die laatste is een bolwerk van sprinkhanen en leeuweriken geworden, en een plek van ontspanning voor de mens, maar ze blijft in het vizier van projectontwikkelaars. Ook in een stedelijke context is natuurbehoud een kwestie van onverdroten opboksen tegen lui die vinden dat natuur in de weg staat van ‘de vooruitgang’.
Bijen en klaver
Het zijn uiteraard niet alleen vogels die zich aanpassen aan het stadsleven. Een analyse in Science besloot dat zelfs relatief kleine stukjes groen in een stad een verhoudingsgewijs verrassend hoge biodiversiteit kunnen herbergen. Zo zijn er in Berlijn al meer dan honderd soorten wilde bijtjes gevonden. Die hebben niet altijd veel plaats nodig, wel wat stuifmeel, nectar en een plekje om hun bescheiden nest te bouwen, zoals een strookje zand of wat holletjes in een muur. De studie waarschuwde er wel voor dat het succes van natuur in een stad op geen enkele manier het verlies van biodiversiteit op het platteland kan compenseren.
In de metro van Londen leven muggen die nooit meer bovengronds komen.
Ook voor de bijtjes in een stad kunnen er problemen zijn. Een studie in PeerJ stelde vast dat solitaire wilde bijtjes te lijden kunnen krijgen van de promotie van honingbijen als populair stadsaspect van biodiversiteit. De koloniebijen kunnen plaatselijk zo’n groot effect op de nectar- en stuifmeelvoorziening hebben dat er amper iets overblijft voor de echte wilde bijtjes. De studie kon zelfs aantonen dat witte klaver, een belangrijke voedselplant voor bijtjes, minder stuifmeel heeft in wijken met veel bijenkasten. Voor veel wilde planten, en zelfs kweeksoorten zoals appels, zijn wilde bijen efficiëntere bevruchters dan honingbijen.
Planten kunnen ook specifieke aanpassingen aan het leven in de stad ontwikkelen. Dat bleek uit een studie in Science, die de biologie van witte klaver in 160 steden uit 26 landen vergeleek, waaronder Gent. Het betreft een succesvol plantje dat ook goed gedijt in wat wildere gazons. In zo goed als alle steden kregen de plantjes een genetische aanpassing, waardoor ze minder waterstofcyanide produceren dan op het omringende platteland. Waterstofcyanide is nuttig als verdediging tegen klavereters, maar in een stad zijn die zo schaars dat het niet meer nodig is om de energetische inspanningen voor de verdediging te leveren. De stof maakt de plantjes bestendiger tegen waterstress, maar ook daar hebben ze in een stad minder last van dan op het platteland. Aangezien de natuur niet gemakkelijk investeert in wat niet (meer) nodig is, wordt de productie van de stof in de stad stopgezet. Zoiets kan snel gaan.
Langere poten
Sommige dierenfamilies doen het systematisch minder goed in een stedelijke context, zoals zweefvliegen en libellen. Ook de bodems zijn er veel minder rijk aan leven dan op het platteland. Maar andere soorten lijken zich zo goed aan te passen dat ze het er in de stad soms beter van afbrengen dan op het platteland.
Een studie in Proceedings of the National Academy of Sciences stelde vast dat hagedissen in verschillende Midden-Amerikaanse steden overal dezelfde genetische aanpassingen aan het stadsleven ontwikkelen. Ze hebben gemiddeld wat langere poten dan op het platteland om sneller open plekken over te kunnen steken. Het ‘plakapparaat’ op de onderkant van hun poten, waarmee ze op bomen kunnen kruipen, is wat ruimer, zodat ze gemakkelijker op gladde oppervlakken, zoals glas en metaal, kunnen klimmen. Boomschors is minder glad en dus minder uitdagend. Ook hun afweer kreeg genetische bijsturingen, omdat ze meer parasieten te verwerken krijgen. Maar in het algemeen doen ze het in de stad zeker niet slechter dan op het platteland.
Bizar is dat hagedissen, maar ook mussen en coyotes in Amerikaanse steden een verandering van de samenstelling van hun darmflora krijgen, een fenomeen dat ongetwijfeld ook voor onze stadsdieren opgaat. Het vakblad eLife rapporteerde dat veel stadsdieren in hun darmen bacteriën krijgen die vooral in mensen floreren en dikwijls geassocieerd zijn met het verteren van dierlijk materiaal. Op alle niveaus van hun biologie krijgen dieren aanpassingen om een leven in het zog van de mens verteerbaar te maken, letterlijk en figuurlijk. We mogen nooit uit het oog verliezen dat onze verspillende levensstijl, die enorme hoeveelheden afval genereert, een zegen kan zijn voor dieren die erin slagen dat afval te incorporeren in hun levenswijze.
Een uitmuntend voorbeeld daarvan is de vos. Tot een halve eeuw geleden was hij bij ons zo goed als uitgeroeid. Vandaag is hij helemaal terug van weggeweest en doet hij zijn reputatie van sluwerik – zie zijn sleutelrol in de Vlaamse sage Reinaert de Vos – alle eer aan. Een studie van Britse vossen in Proceedings of the Royal Society B legde uit dat stadsvossen een ander type leven leiden dan vossen op het platteland. Ze hebben er véél kleinere territoria – van amper een halve vierkante kilometer in een stad tot 30 vierkante kilometer op het platteland – en hun voeding bestaat er voor 37 procent uit menselijk afval. Vreemd is dat de verschillen in grootte tussen mannelijke en vrouwelijke vossen in een stad kleiner zijn dan op het platteland – doorgaans zijn de mannetjes wat zwaarder dan de vrouwtjes.
De opvallendste conclusie was dat vossen in de stad niet alleen kleiner zijn dan op het platteland, maar er ook kortere snuiten hebben en een minder volumineuze schedel. Dat zijn kenmerken die doorgaans geassocieerd worden met de domesticatie van dieren. De huisdierversie van soorten als hond en varken is kleiner en fijner dan de wilde versie (wolf en wild zwijn), met wat minder hersenen. De gegevens lijken erop te wijzen dat vossen in steden zichzelf aan het domesticeren zijn, wat een cohabitatie met de mens moet vergemakkelijken. Het is een verstandige strategie, want vossen worden in een stad minder gemakkelijk bejaagd. Vlaamse jagers schieten elk jaar zo’n 12.000 vossen af, bijna uitsluitend op het platteland.
Bedwantsen hebben zelfs resistentie tegen pesticiden ontwikkeld.
Een overzicht van opvallende ontwikkelingen qua stadsaanpassingen van dieren in New Scientist haalde enkele extreme voorbeelden aan. Zo zijn er in de Londense metro uit de klassieke huismug muggen ontstaan die nooit meer bovengronds komen en een andere levensstijl hebben ontwikkeld. Ze zoeken bijvoorbeeld naar bloed van dieren zoals ratten voor de ontwikkeling van hun eitjes in plaats van mensenbloed. Het is officieel nog altijd dezelfde soort als de ‘echte’ mug, maar waarschijnlijk zal dat niet lang meer duren. Vergelijkbare aanpassingen zijn gevonden bij muggen in steden als New York en Tokio.
Grotere hersenen
De levensstijl van ratten in steden lijkt in niets meer op die van de oorspronkelijke graslanddieren waar ze niet lang nadat de mens in steden ging wonen uit voortsproten. De recente commotie rond de bedwants, die zich bij het legertje minder gewenste dieren in de nabijheid van de mens, zoals kakkerlakken, voegde, illustreert dat niet iedereen het succes van dieren die zich aanpassen aan onze levensstijl naar waarde schat. Deze dieren hebben zelfs vrij snel resistentie ontwikkeld tegen de pesticiden die wij tegen hen inzetten, waardoor we in een biologische wapenwedloop zijn beland, die we overigens alleen maar kunnen verliezen. Steden zijn één groot evolutionair experiment van de natuur geworden. Er zouden nu wereldwijd al meer dan duizend diersoorten bestaan die uitsluitend in menselijke infrastructuur leven.
Een geweldige studie in Frontiers in Ecology and Evolution legde haarfijn bloot hoe sterk een door de mens gedomineerde omgeving de biologie van dieren kan beïnvloeden. Ze vergeleek het voorkomen van 629 vogelsoorten in 27 steden en kwam tot de onvermijdelijke conclusie dat veel vogelsoorten die het goed doen in een stedelijke context verhoudingsgewijs grote hersenen hebben en dus meer dan gemiddeld intelligent zijn. Het betreft soorten als kraaien, gaaien en eksters, die ook bij ons een bosbestaan hebben uitgebreid door in onze buurt te komen leven. Elders palmen papegaaiachtigen steden in. De uit de tropen bij ons ingevoerde, maar een halve eeuw geleden uit gevangenschap ontsnapte halsbandparkiet bewijst dat het ook bij ons kan. Hij is niet meer weg te denken uit onze stadsparken.
Soorten kunnen dus inzetten op een ongebreidelde voortplantingscapaciteit om te floreren in een mensencontext, zoals ratten en kakkerlakken, maar ze kunnen ook gebruikmaken van hun uitzonderlijke intelligentie. Dat kan erg ver gaan. Er is vastgesteld dat kraaien op sommige plekken systematisch harde noten leggen voor de wielen van wagens die stilstaan aan een stoplicht, en na hun vertrek de gekraakte noten oppikken. Sommige papegaaien leren hoe ze vuilnisbakken moeten openen om aan afval te komen en kunnen daarbij zelfs als team samenwerken. Af en toe haalt de mens het beste in andere dieren naar boven. Het zou een extra reden mogen zijn om de soorten in kwestie te koesteren in plaats van ze per se te willen verdelgen, zoals nu helaas al te vaak het geval is.