Beestenboel: waarom de schaatsenrijder niet door het wateropvlak zakt
Het design van de schaatsenrijder is helemaal afgestemd op zijn opvallendste eigenschap: hij kan wandelen op water.
Schaatsenrijders zijn insecten van de wantsenfamilie en komen vanaf de vroege lente voor op niet al te vervuilde wateren. Ze overwinteren aan land, verborgen tussen mos en bladeren. Ze kunnen verrassend goed vliegen, zodat ze in het voorjaar gemakkelijk nieuwe watertjes vinden.
Het leven van de schaatsenrijder speelt zich grotendeels af op het water. Het is indrukwekkend hoe zijn design in de loop van zijn evolutie perfect is afgesteld op zijn unieke levensstijl – wetenschappers hebben het soms over ‘fysieke intelligentie’.
Genetische spitsvondigheden hebben de zes poten van de schaatsenrijder geboetseerd tot een volmaakte roeimachine – want anders dan zijn naam doet vermoeden, is de schaatsenrijder technisch gesproken een roeier. Zijn voorste potenpaar is kort en naar voren gericht. Het fungeert vooral als mes en vork om prooien te vangen en op te eten, maar het is ook nuttig als instrument om het middelste potenpaar proper te houden. Dat zijn de langste poten, die gebruikt worden als roeispanen. Het achterste paar is weer wat korter en dient vooral als roer, om richting te geven aan het schaatsenrijdersbestaan.
De poten hebben precies de juiste lengte in verhouding tot het gewicht dat ze moeten dragen, om te vermijden dat ze de oppervlaktespanning van het water doorbreken. Als je schaatsenrijders op een vijvertje aandachtig bekijkt, zul je zien dat ze met hun pootjes putjes in het water maken. De diertjes zetten net niet genoeg kracht om door het oppervlaktevlies van het water te breken. Ze zijn sowieso heel licht, maar bovendien is de top van hun poten lichtjes gebogen en staat hij bomvol piepkleine haartjes met daarin nog veel kleinere groefjes waar alleen lucht in kan. Ze lopen dus op een pallet van luchtkussentjes dat voorkomt dat ze in het water zakken.
Het belet niet dat ze kunnen duiken en zelfs een beetje zwemmen. Om te vermijden dat ze na een duik, bijvoorbeeld om aan een aanval van een vogel te ontsnappen, niet meer boven water raken, is hun lichaam bedekt met een dunne laag vilten haartjes, waartussen luchtdruppeltjes blijven hangen, zodat het gaat drijven. Dat tapijtje moet proper gehouden worden, anders werkt het niet meer – het wordt dus constant gepoetst. Ook de poten worden zo schoon mogelijk gehouden om de waterafstotende kracht intact te laten.
Onwaarschijnlijk is dat schaatsenrijders goed kunnen springen, vooral om aan vissen en waterinsecten te ontsnappen. Hun poten zijn net lang genoeg om bij de afsprong niet in het water te zakken en geen kracht meer te kunnen zetten. Je houdt het niet voor mogelijk hoe schitterend de natuur een lichaamsbouw kan uittekenen met het oog op de overleving van een soort.
Een schaatsenrijder kan 10 centimeter ver springen, het beestje zelf is zelden groter dan een centimeter. Per slag met zijn poten kan hij een meter ver roeien. Hij kan een snelheid halen die vergelijkbaar is met een mens die 100 meter per seconde aflegt. Het is niet verwonderlijk dat wetenschappers schaatsenrijders intensief bestuderen, want wandelen op water is iets wat ook wij graag zouden kunnen (al was het maar in robotvorm). Maar aan land zijn schaatsenrijders volstrekt hulpeloos. Je kunt niet alles hebben in het leven.