Op 5 en 6 november concerteert het Vlaamse Rubio Strijkkwartet in New York (Carnegie Hall) en Washington (Library of Congress). De vier ongesubsidieerde mannen klimmen langzaam naar de top.

De afgelopen maanden werd duidelijk dat het Vlaamse cultuurbeleid in ons muzieklandschap verdwaald is geraakt. De buitensporige en kennelijk politiek gekleurde overheidssteun aan één orkest ( I Fiamminghi van Rudolph Werthen) maakt alle andere gezelschappen woedend vanwege de wanverhouding tussen, zeg maar, prijs en kwaliteit. Er is sprake van willekeur en vriendendiensten. Ook de irrationele manier waarop de subsidiëring van het klassiekemuziekbedrijf gebeurt, geeft te denken.

Ter attentie van de ministeriële adviesraad moeten orkesten en andere uitvoerende musici elk jaar zo tegen 1 december hun planning voor het komende seizoen ?indienen?. Daartoe behoort de omschrijving van een minimum aantal vaststaande projecten, waar en wanneer. Dat is in vele gevallen onmogelijk : heel wat beoogde programma’s, zeker in het buitenland, kunnen pas worden bezegeld wanneer vast staat dat de nodige fondsen beschikbaar zullen zijn.

Daarom zijn gezelschappen meer dan eens verplicht een fictieve agenda op te stellen, liefst met een programmering waarvan vermoedt wordt dat ze bij de adviserende overheid in de smaak zal vallen. Volkomen uit de duim gezogen projecten komen op die manier aan geld. En iedereen doet mooi alsof.

In Vlaanderen bestaat één enkel professioneel strijkkwartet, Rubio, dat uitsluitend op eigen kracht van zijn instrumenten leeft. Het zijn nogal stille jongens die trouw hun dossier indienen, maar ieder jaar buiten de prijzen vallen. Eén keer kregen ze naar eigen zeggen 40.000 frank voor vijf concerten waarin dan wel een Vlaamse compositie moest zitten. (Ter verduidelijking : één optreden van het Alban Berg Kwartet kost ongeveer 600.000 frank ; Rubio doet het nog altijd voor een tiende van die gage.)

DROMEN VAN ZELFSTANDIG ARTIEST WORDEN

Dirk Van den Hauwe (1963) speelt sedert zes jaar bij het kwartet. Voordien studeerde hij, als geboren Aalstenaar, aan de conservatoria van Gent en Antwerpen. Momenteel woont hij in Waasmunster. Na zijn binnenlandse opleiding trok hij als jonge violist voor drie jaar naar de Musikhochschule in het Zwitserse Basel waar compaan Dirk Van de Velde al bezig was zich in de vioolkunst te verdiepen. Na het diploma keert hij terug naar huis en speelt hier jarenlang in allerhande orkesten, onder een vast contract bij onder meer de Beethoven Academie van Jan Caeyers. Tenslotte is hij daar weggegaan om samen met zijn drie collega’s voltijds en zelfstandig het eigen Rubio Strijkkwartet te vormen. Dat had zich al, eigenlijk vrij toevallig, gevormd in 1991. Ze gaven hun eerste opvoering in een Maldegemse cinemazaal waar ze Schubert en het klarinetkwintet van Mozart speelden. De heren zijn dus zes jaar samen.

Altviolist Marc Sonnaert (1960) stamt uit Brugge waar hij dan ook zijn eerste muzikaal onderwijs kreeg. Daarna trok hij naar Gent, bij Rudi Werthen. In hetzelfde conservatorium haalde hij zijn eerste prijs en ?sukkelde? meteen daarna de Opera van Vlaanderen in. Daar bleef hij drie jaar in vast dienstverband, gaf zijn ontslag en werd nadien freelance muzikant, onder meer bij het Nieuw Belgisch Kamerorkest dat later omgevormd zou worden tot de al genoemde Beethoven Academie.

In feite bespeelde hij aanvankelijk de gewone viool maar voelde aan dat hij er met zijn grote gestalte en lange armen niet helemaal geschikt voor was. Zo ontdekte hij dat de altviool, in het Duits de zogenaamde Dieselgeige, hem beter lag. Sedert meer dan twee jaar doet ook hij principieel geen orkestwerk meer en wijdt hij zich uitsluitend aan Rubio. De vier houden het bij een volle vijfdaagse werkweek van studeren, repeteren en optreden.

Dirk Van de Velde (1958) is de oudste van de vier. Hij stamt uit Waarschoot, trok naar het Gentse conservatorium en kreeg daar les van onder anderen Georges Octors. Na zijn studies speelde ook hij een jaar in de Gentse opera en haakte daar af om in 1978 voor een maandenlang verblijf naar Basel af te reizen. Dat ging toen nog zonder studiebeurs (wel met een steuntje in de rug van de Rotary) en zonder enig plan vooraf. Bij zijn aankomst in Zwitserland moest hij als een romantische bedelstudent naar een woning gaan zoeken en kwam gelukkig terecht bij een geleerde bibliofiel en antiquair in het plaatselijk bekende Erasmushuis. Zijn pleegouders waren bejaarde joodse mensen van in de tachtig. Bij hen leerde hij onder andere Duits in gothisch schrift lezen.

Na de Baselse studeerperiode maakt hij drie jaar lang deel uit van het Heidelbergse kamerorkest. Het gezelschap gaat biezonder veel op reis in den vreemde en geeft meer dan driehonderd opvoeringen per jaar. Zo leert Van de Velde ongeveer de hele wereld kennen.

Op Heidelberg volgt een jaar Amsterdam, waar de broodwinning niet zo goed blijkt. Terug naar huis dus, om er onder meer zelf lesgever te worden alvorens uit te groeien tot artistieke aanvoerder van het prille Rubio Strijkkwartet.

Cellist Peter Devos (1964) is de jongste, afkomstig uit Diksmuide en sedert enige tijd neergestreken in Kessel-Lo. Hij wou eerst leren trommelen, drummen dus, maar dat mocht niet. De directeur van de muziekschool richtte destijds een soort loterijtje in en Devos ?won? het instrument cello. Een andere keuze had hij niet meer.

Na, ook in dit geval, het Gentse conservatorium en enige tijd lesgeven begon zijn solistencarrière bij Patrick Peire maar later (en na de militaire dienst) schakelde hij over naar alweer de Beethoven Academie. Achteraf bekeken hebben de leden van het viertal elkaar leren kennen onder de vleugels van Jan Caeyers. Volgens zijn theorie was een vrijetijdskwartet in combinatie met de Academie perfect mogelijk. In de praktijk botste die aanpak voortdurend met het dienstrooster, de dagindeling en de stille maar hardnekkige droom zelfstandig artiest te kunnen worden. Daar hadden de vier immers al zoveel in geïnvesteerd.

Les volgen bij een beroemd leraar of docerend kwartet (want later zijn jullie daar samen nog voor naar Stuttgart getrokken) hoe gaat dat eigenlijk in zijn werk ? Schrijft de professor u voor hoe een stuk precies gespeeld moet worden ?

RUBIO : Nee, een goede opleiding heeft meer te maken met een algemeen esthetische opvatting rond een compositie, en ook wel met speltechniek. Die kan te maken hebben met een bepaalde lichaamshouding, de beste plek om het instrument te plaatsen, kortom alle uiterlijke tekenen van de omgang met je viool of cello. Daarnaast zoek je samen met de leraar uiteraard naar de volmaaktste interpretatie van een stuk.

De techniek is niet het belangrijkste, want je persoonlijke speelstijl ligt toch al vast. Het komt erop aan binnen jezelf te leren kijken, je als kunstenaar te verdiepen in de muziektaal. Het overbelichten van technische vaardigheid in een opleiding brengt eigenlijk niet veel op. Soms is het zelfs ballast die studenten kapot kan maken omdat ze het zuivere artistieke plezier verliezen. Goede leraars maken die fout niet en zijn inderdaad vooral met introspectie bezig : het inwendig formuleren van een eigen opvatting, van ?zo wil ik dit laten klinken, en niet anders.?

Een voltijds strijkkwartet moet een breed repertoire uitgebouwd hebben om verschillende soorten publiek te kunnen boeien ?

RUBIO : Bij ons ging dat vrij langzaam omdat wij ongewoon veel tijd besteden aan studiewerk. Dat heeft niet alleen met techniek of het analyseren van een partituur te maken maar ook met de componist en zelfs de historische periode waarin hij leefde. Wat mij betreft, heb ik voor dat laatste zelfs te weinig tijd. Je moet opzoekingen doen in bibliotheken en dergelijke. De meeste energie kruipt in het bestuderen van de compositie, de (ook emotionele) indeling ervan ontdekken en de juiste dialoog tussen de verschillende stemmen.

Uw collega Günter Pichler van het Alban Berg Kwartet zei me dat hij bij de voorbereiding van een werk àlles wil weten over de ontstaansgeschiedenis ervan. Liefst zoekt hij het autograaf, om bijvoorbeeld te kunnen zien waar de componist veel kraste en dus nerveus of onzeker was. Zo mogelijk gaat hij de plaats en het huis bekijken waarin de auteur schreef en dergelijke. Anderen beweren, misschien terecht, dat al die biografische rompslomp niet nodig is. De partituur en haar muziek moeten maar voor zichzelf spreken.

RUBIO : Ik denk dat wij uiteindelijk meer voor die laatste richting kiezen. Daarom duurt ons persoonlijk onderzoek van een bepaald opus zo lang. Het is een groeiproces, een moeizaam graven naar elke noot aan haar binnen- en buitenkant. Het wordt slechts traag duidelijk hoe die muziek het best kan spreken. Dikwijls stoppen we er een tijdlang mee en halen we later de partituur weer uit de kast. Het inzicht rijpt niet aan één stuk door. Uiteindelijk komt het moment waarop wij met een vaste uitdrukking zeggen : nu ?zit? het. Er zijn ook werken die maar niet willen lukken, waar we blijkbaar niet geschikt voor zijn.

Is het belangrijk naar bestaande opnamen te luisteren of kan dat een ongewenste besmetting zijn ?

DIRK VAN DE VELDE : Ik zet de cd-speler vrij vaak op, zonder me intens te concentreren op wat ik hoor. Ik heb geen belangstelling voor de interpretatie van anderen. Dat is eigenaardig : studeren als een professioneel, om tot een eigen visie te komen, en luisteren als een amateur, gewoon voor het genoegen. Wel is het soms nuttig in een opname te ontdekken dat bepaalde moeilijkheden waar wij mee worstelen ook bij anderen voorkomen. Dat kan helpen om het probleem ten gronde op te lossen.

RUBIO : Wat dat betreft, maken wij van elke mug een olifant. Soms is dat buiten elke proportie, maar nuttig. We zijn nu in Nederland de integrale Sjostakovitsj aan het opnemen. In de studio blijkt dat onze voorbereiding zo grondig is uitgewerkt dat we zeer lange passussen, soms een heel deel van een sonate, kunnen spelen zonder door de klankingenieur onderbroken te worden. Bij het beluisteren van de opname merk je dat zoiets goed is voor de muziek. Ingrepen bij de montage, en dat gebeurt soms letterlijk maat per maat, kunnen wel de technische perfectie vergroten maar niet de zuivere muzikaliteit. Wij houden meer van ongestoorde, brede bogen.

Kan in Vlaanderen een strijkkwartet materieel en financieel rondkomen ? Zijn jullie min of meer arme muzikanten ?

VAN DE VELDE : Ik heb daar weinig problemen mee en pieker er dus nooit over, al gebeurt het dat ik geen frank meer heb. Vroeger viel het wel eens voor dat ik in een restaurant moest gaan werken.

Toch wel een typisch Vlaamse situatie voor iemand die een muzikaal gezelschap leidt. Of vergis ik me daarin ?

MARC SONNAERT : Dirk is artistiek directeur en historisch gezien de morele stichter van het kwartet. Hij legt de klemtoon op ons repertoire en de evolutie ervan. Ik zelf houd me wat meer bezig met de praktische organisatie, de correspondentie en de facturen.

Moeten jullie, om kwartet te zijn, een soort ménage à quatre vormen, een viervoudig mannenhuwelijk met heel wat onderlinge intimiteit ?

RUBIO : Men zegt dat zo en het is eigenlijk waar. Die zogenaamde strikte scheiding tussen het professionele en het persoonlijke kan in ons geval nooit lukken. Om in een kwartet samen te kunnen spelen en nog een beetje plezier te behouden in het werk moet men zijn eigen kleine ego ondergeschikt kunnen maken aan de groep. Er zijn veel muzikanten die daar niet in slagen. Wij moeten elkaar niet liefhebben of hechte vrienden zijn, al kan dat wel, maar dat is niet werkelijk nodig. Van belang is elkaar te kunnen aanvullen, zonder daarover te spreken. En wederzijdse eerbied, ja. Dat moet je in de loop van de jaren leren met vallen en opstaan. Als er wrijvingen zijn, is het bijna niet mogelijk een werk goed voor te brengen. U schrijft soms dat een kwartet als het ware een long is, een orgaan dat samen ademt. En dat is zo. Daarbij moet een moeilijkheid omzeild worden : in die symbiose ieder zijn eigen persoonlijkheid en vrijheid te laten.

Ligt in de buurt daarvan niet de extreme moeilijkheid van het kwartet-zijn ? Een minimaal aantal kunstenaars moet een relatief brede klank voortbrengen, een prestatie waarin het individu heel sterk moet zijn en toch verdwijnen. Ik bedoel : ieders aparte prestatie valt nog te horen en dat is in een orkest niet het geval maar wordt toch beoordeeld als groepsresultaat. Elk lid van het gezelschap staat naakt maar is tegelijk onderworpen aan de kwaliteit van de anderen. Het gaat om een heel eigenaardige spanning tussen het geheel en de delen.

PETER DEVOS : Het gaat om een eindresultaat waar het woord ?balans? goed in past. Ik herinner me toen we begonnen dat al onze energie werd verbruikt in het ?samen leren spelen?, uiteraard zonder de lichaamstaal van een dirigent in de buurt : op dezelfde manier leren strijken, dezelfde soort attaque te ontwikkelen. Nu is dat verworven en kunnen we onze inspanningen zuiver aan de muziek besteden. We hebben tijdens een uitvoering zelfs geen gebaartje of oogcontact meer nodig om precies in te vallen. Dat we zo één geworden zijn, merken we vooral wanneer er een vijfde partij komt meespelen voor een of ander kwintet. Die behoort inderdaad niet tot onze long en maakt daarom onvermijdelijk wat fouten.

U speelt alle vier op een instrument afkomstig uit hetzelfde atelier.

RUBIO : We zijn ze gaan halen in Cambridge bij een daar gevestigde Spaans-joodse vioolbouwer die zijn leven lang helemaal alleen gewerkt heeft. Hij heet inderdaad David Rubio en bouwt ongeveer dertig violen per jaar. Samen met de universiteit doet hij ook graag onderzoek naar oude ambachtelijke methodes in zijn vak. Het was Marc Sonnaert die ons het Rubio-atelier deed ontdekken via Nigel Kennedy. Die deed zijn kostbaarste instrumenten voor alle zekerheid door Rubio kopiëren. Op een van die kopieën mocht Marc tijdens zijn bezoek aan Rubio’s werkplaats spelen. Hij plaatste prompt een bestelling, op een wachtlijst van ongeveer twee jaar. De andere drie leden van het kwartet zijn later gevolgd. Het voordeel is nu dat we met zijn vieren een instrument bespelen dat uit hetzelfde huis komt. We zijn pas geleidelijk gaan beseffen wat een voordeel dat is voor onze collectieve klank. Wie een Rubio-viool in de hand mag nemen, vindt een intonatie die aan de zeventiende eeuw doet denken. De bouwer heeft voor ons ook de cello en een tweede, grotere altviool vervaardigd.

Volgens de monetaire stand van het Britse pond koop je bij hem nu een instrument voor ongeveer een half miljoen frank. Dat lijkt veel maar het weze die man gegund. Als man van tegen de zeventig werkt hij van ’s ochtends vroeg tot diep in de nacht. Onlangs onderging hij een zware operatie aan zijn rug. Vioolbouwers zitten altijd in een verkeerde, onnatuurlijke houding.

Hoe wordt een muzikale kunstenaarsroeping geboren, hoe oud ben je dan, wat gebeurt er vanbinnen ? Waar haalt een kind de moed vandaan om jarenlang notenleer de meestal zo gehate solfège te volgen en een toch als moeilijk te beschouwen strijkinstrument aan te pakken ?

DIRK VAN DEN HAUWE : Bij mij ging dat er zeer eenvoudig aan toe. Ik moest en zou solist worden, de eenzame meneer vooraan op het podium naast de dirigent. Dat was mijn kinderdroom.

VAN DE VELDE : Ik was gek op notenleer, ik deed dat buitengewoon graag.

Notenleer lijkt me nochtans het slagveld waarop de meeste kinderen sneuvelen alvorens ze militair kunnen worden. Pas wanneer ze het overleefd hebben, kan de mooie tijd beginnen.

RUBIO : Wij hebben het begin van de mooie tijd gekend dat kinderen, buiten elke solfège om, meteen op hun instrument mochten spelen. Wij mochten spontaan in de muziek stappen.

VAN DE VELDE : Notenleer hoeft hoegenaamd niet vervelend te zijn. Alles hangt af van de leraar. Ik heb het geluk gehad in de eerste jaren iemand te hebben die mij de wiskundige schoonheid van de zuivere muzikale theorie kon duidelijk maken. Als kind stond ik heel vroeg in de ochtend op om me nog een uurtje met die fameuze solfège te kunnen amuseren. En ook ’s avonds, na de huistaak, vond ik er mijn ontspanning in. Het is een oude waarheid : artistieke roepingen worden jong geboren, er moet een vlammetje zijn en het moet blijven branden. Daar dient de leraar voor te zorgen. Er zijn er, helaas, die het vlammetje doven.

Begin jaren negentig zetten jullie de riskante stap naar een eigen en autonoom kwartet zonder steun vanwege de overheid. Iedereen geeft zijn vaste job op en gaat het avontuur in. Vrouw en kinderen kijken ademloos toe. Wat is uw eerste zet op het muzikaal-commerciële schaakbord. Wat gaat u spelen ? Ongetwijfeld bent u met Haydn begonnen ?

RUBIO : Nee, met Schubert, met Bartok 6 en een van de late Beethovens. Dat deden we bewust, want we vermoedden dat het goed is met grote werken te beginnen om te leren wat een kwartet eigenlijk is. Speel in het begin desnoods Brahms zonder dat echt baas te kunnen en ontdek daarna hoe het zou moeten. Daarom zijn we destijds, begin 1991, met zijn vieren twee jaar lang naar het Melos-kwartet in Stuttgart stage gaan doen. Voor een jaar leergeld moesten we 40 mark betalen, zo gaat dat ginder. Om de twee weken trokken we er met onze eerste auto naartoe om er telkens een ander kwartet te laten horen. Dat ging zo : de vier mensen van Melos waren daar en wij ook. Passus na passus gingen we met elkaar de confrontatie aan. Eerst speelden zij en luisterden wij, dan andersom. Soms speelden we een partituur met zijn achten. Hoofdzaak was echter : naar elkaar luisteren. Hun manier van lesgeven was erg aantrekkelijk. Soms behandelden ze ons zelfs als mannen die meer wisten dan zij zelf. Ik herinner me dat we afkwamen met het Amerikaans kwartet van Antonin Dvorak, iets dat zij zelf nog niet hadden gespeeld maar aan het voorbereiden waren. Wij hebben hèn toen proberen te helpen. Uiteindelijk hebben we daar een postgraduaal diploma gekregen met het maximum van de punten en het was de eerste keer dat het Melos-kwartet een zo lovend certificaat afleverde.

Er zijn in de wereld misschien zevenduizend kwartetten voor strijkers, ik noem zomaar een getal. Waarom er dan nog eentje bij ?

RUBIO : Wij hebben ons die vraag uiteraard ook gesteld. Ons antwoord was : laten we een groep vormen die het zichzelf overdreven moeilijk maakt. Zo’n houding is in België eigenlijk onbekend. Mee daarom worden we door de Vlaamse regering dan ook niet geholpen, wel door enkele kunstminnaars in de privé-sector die ons logistieke steun geven. Maar er zijn ook nog altijd culturele organisaties die vinden dat vier muzikanten op één avond toch wat veel en duur is. Ze vragen dan of we niet met drie kunnen komen. In die artistieke omgeving maken wij een strijkkwartet. Daar moet geen tekening bij. Maar waarom doen we het ? Waarschijnlijk ook omdat we het orkest beu zijn, met dure dirigenten die even passeren om niets te komen zeggen.

Krijgt uw repertoire stilaan een eigen etiket ?

RUBIO : Jawel, al is dat in Vlaanderen moeilijk. Veel organisatoren van concerten smeken om de klassieke successen : Haydn, Mozart enzomeer. Wanneer wij een tegenvoorstel doen, al was het maar met Bela Bartok, schrikken ze al. Het probleem van de programmatie in de concertzalen wordt zwaar onderschat. In weerwil van dat alles valt niet te loochenen dat we stilaan meer en meer naar de twintigste eeuw neigen. Of beter gezegd : vanaf Brahms tot en met de tweede Weense School Arnold Schönberg, Alban Berg en Anton Webern.

De tijd dat we alles spelen wat men ons vraagt, is aan het voorbijgaan. Het is geen toeval dat we die integrale Sjostakovitsj-opname doen. Het is een taal die wij goed begrijpen, goed kunnen overbrengen en waarvan we hopen dat het publiek dat hoort. Het zal tot het eind van de eeuw duren vooraleer het project voltooid is. Ondertussen zijn we ook begonnen met Brahms, waarschijnlijk een even massieve onderneming. Dat gaat niet zonder moeite want door het feit dat de Vlaamse regering ons tot dusver geen enkele subsidie waard achtte, moeten wij soms voor de kost aperitiefconcerten gaan geven die ons afleiden van waar we echt mee bezig zijn. Of iemand anders bestelt een aartsmoeilijke György Ligeti waarop we maanden moeten studeren voor één uitvoering.

Daar zit een beetje ons probleem. We halen ons uit noodzaak karweien op de hals en moeten ondertussen tijd verliezen die we beter zouden gebruiken voor onder andere Sjostakovitsj, de grote opnamereeks die wereldwijd verspreid en beoordeeld zal worden. Bijklussen, al kan dat heel boeiend zijn, is nooit goed voor de integriteit van een artistieke loopbaan.

Onze Melos-leermeesters in Stuttgart die nu eenmaal tot de wereldelite behoren, trokken een vol jaar uit om het Amerikaans kwartet van Dvorak te repeteren. Eerder durfden of wilden ze het niet op het podium spelen. Wij kunnen dat uiteraard nooit. Je moet echt zot zijn om in Vlaanderen uitsluitend als strijkkwartet te willen leven. We hebben uiteraard niet de gemakkelijkste weg gekozen, we zaten zo veilig in ons orkest.

Frans Verleyen

Het Rubio Strijkkwartet : Laten we een groep vormen die het zichzelf overdreven moeilijk maakt.

Dirk Van den Hauwe : moeizaam graven naar elke noot.

Peter Devos : een cello uit Cambridge.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content