Koenraad Tinel: ‘Ik loop liever met mijn muil tegen de muur dan mij gelukkig te zitten vervelen’
85 is Koenraad Tinel intussen. Op drie locaties in Gent toont hij het resultaat van een levenslang kunstenaarschap. Een gesprek over graag vechten, vakmanschap en waarom een paard dat geen paard is toch een paard kan zijn. ‘Ik denk dat ik nu mijn beste werk maak.’
Dat heb ik ook zelf gemaakt, ja.’ Beeldhouwer en tekenaar Koenraad Tinel zal het tientallen keren zeggen tijdens ons urenlange gesprek in zijn eigenhandig gerestaureerde abdijhoeve in het stiltegebied van Vollezele, diep in het Pajottenland. Over zijn verrijdbare serre. Over de zelf geplaatste machtige trap met zelf gesmede leuningen. Over de vele tientallen sokkels waarop zijn werk rust.
Tinel is nipt 1,60 meter groot, maar zijn scheppingsdrang is bijna oudtestamentisch. Scheppen, maken en daarmee iets vertellen: zo eenvoudig verklaart Tinel zijn kunstwerken. Die eenvoud verraadt geen gebrek aan fond. Tinel put uit gitzwarte kinderjaren. Zijn ouders waren zware collaborateurs, zijn broers trotse dragers van de zwarte uniformen van de SS. Verdinaso-oprichter Joris Van Severen was er vriend aan huis. Belezen is hij ook. Het werk van de Russische auteur Isaak Babel verslond (én illustreerde) hij. Ongeremd wild is hij van oer- en scheppingsverhalen, van Griekse en Bijbelse mythologie. Dat alles geeft zijn werk diepgang, zonder dat het daarom complex zou worden. Het werk van Tinel komt binnen zonder kloppen. Met een Gentse tongval, zoals u zult merken, wat het nog zo aards maakt.
Mijn vader was een echte nazi, veel meer nationaalsocialist dan flamingant. Ik smachtte naar een andere taal en cultuur.
Dat geldt zeker voor Udsjuen, Tinels tentoonstelling die zich op drie locaties in Gent ontvouwt. Verreweg de meest spectaculaire halte is de Sint- Jacobskerk, de pelgrimskerk in het hart van de stad. Daar torent boven de kerkstoelen een drie meter hoge beer uit, een sculptuur die is geïnspireerd op de Germaanse mythologische figuur Khuonrad der Heiligbär. Ook Charon is impressionant: een metershoge, brute evocatie van de veerman die volgens de oude Grieken de doden de Styx overvoer. Prechristelijke thema’s in een Romaanse kerk: Tinel vindt het ronduit formidabel. ‘Ik hou van kerken, ik ga er graag de sfeer inademen en de architectuur bekijken. Mijn werk past er. Griekse mythen, Siberische scheppingsverhalen of Germaanse sagen: ze gaan over hetzelfde als waar het in de kerk om draait. Het menselijke streven, dromen en zijn. Het is voor mij zeer logisch om ook uit de Bijbel te putten. Dat is allemaal ’t zelfste.’
De vijf Bijbelse sculpturen in de Sint-Jacobskerk – onder meer een ontroerende Vlucht naar/uit Egypte, het hitsige Adam & Eva en een stevige tik genaamd Birth, die de geboorte van Christus toont – dateren van 2016. De Bijbelse vonk sloeg over in Firenze, vertelt Tinel. ‘Iedereen gaat daar naar de David van Michelangelo kijken. Ik ook. Je staat daar dan, omgeven door toeristen, te kijken naar dat werk. Zeer knap gedaan, daar niet van, maar het heeft niet de ziel van andere dingen die hij heeft gemaakt. Tijdens het rondneuzen in Firenze liep ik een klein kerkske binnen. Geen mens te zien, maar wel een houten Christus aan het kruis. Niet zo groot, helemaal naakt. Jongens toch, zeg ik, dat is prachtig. Wat een lichamelijke schoonheid. En die innerlijkheid! Ik kijk van wie het was. De jonge Michelangelo. Die was zeker voor de mannekes. (lacht) Ik wil dat ook kunnen, zei ik. Ik wil ook een Christus maken, maar niet zoals je ze in de kerk ziet, waar ze zo wellustig hangen te drogen. Ik ga míjne Christus maken. Ik heb foto’s genomen van Michelangelo zijn Christus, en thuis ben ik aan de mijne begonnen. Het is er ene geworden die heeft afgezien, ene die kapot is, gecreveerd.’
‘Ik wil dat ook kunnen’, zegt u. Een schilder vertelde me eens dat het niet zozeer, bijvoorbeeld, een landschap is dat inspireert, maar veeleer hoe een andere schilder dat landschap schildert. Dát geeft u zin om zelf te scheppen?
Koenraad Tinel: Absoluut. Natuurlijk inspireert de natuur. Ik heb de Congoberg (in Galmaarden, nvdr) al veel geschilderd en getekend. Maar dat is dat landschap niet, hè. Tegelijk is het wél het landschap, natuurlijk. Begrijpt ge dat?
Zoals uw Merrie, die ook in de Sint- Jacobskerk staat, geen paard is – paarden hebben geen drie maar vier benen – maar tegelijk ontegensprekelijk wél een paard is. Kunt u dat uitleggen aan de lezers die dat beeld nog niet hebben gezien?
Tinel: Awel, het gaat om de kracht van de uitdrukking. Ik wil tonen wat dat paard bij mij teweegbrengt, ik wil het gevoel van dat paard tonen. Een drachtige merrie heeft een dikke uier, soms zo dik als die van een jonge koe. Dát wil ik vertellen. En die typische kop van het paard. Met die grote, ronde kaak, die spitse snuit. Dat is bijna een skeletkop, hè. Ik hou geweldig van schedels en geraamtes. Als ik aan sculpturen werk, denk ik eerst: waar hangt dat hier allemaal aan? Een ribbenkast, een schouder en sleutelbeenderen… Ik heb nog anatomie geleerd op school. Ik kon alle beentjes van het geraamte benoemen. Dat was interessant, want dan weet je waarom iets beweegt zoals het beweegt.
Is zulke feitenkennis noodzakelijk om een goede tekenaar te zijn?
Tinel: Ik weet niet of een artiest een intellectueel moet zijn. Ik denk in elk geval niet dat ik het ben. Ik heb gezond boerenverstand. Daarmee besta ik. En dat is voldoende. Kijk naar hoe esthetisch van vorm die primaire venuskes zijn, gemaakt door de meest primitieve volkeren. De grotten van Lascaux, daar zit een ongelofelijk esthetisme in.
Schilder Luc Tuymans wordt de intellectueel van de kunstwereld genoemd. Mogen we u het buikgevoel van de kunstwereld noemen?
Tinel: Ik noem het altijd mijn ellebogen. (lacht) Ik ken mijn werk beter achteraf dan terwijl ik het aan het maken ben. Mijn werk welt in mij op. En dan blijkt dat wat ik dacht dat een sculptuur van een hond zou worden, zeer hard doet denken aan de Romeinse wolvin. Natuurlijk ken ik die wolvin, ik heb die verhalen gelezen. Maar ik ben daarom nog niet per se begonnen met het idee om haar te maken. Zij is in mij opgeweld. Picasso zei dat hij heeft leren spreken over zijn werk door anderen erover bezig te horen. Dat herken ik.
Kunst is vaak een symbiose van buikgevoel en verstand. Uw werk viert de fysieke kant ervan: de brute kracht én het vakmanschap nodig om staal te smeden.
Tinel: Ik heb dat fysieke nodig. Ik moet trekken en sleuren aan ijzer en hagen snoeien en kiekens vangen en mijn honden mot geven als ze niet braaf zijn. (lacht) Het fysieke en het geestelijke, dat is één soep, een oersoep. Ik kan mij niet voorstellen dat je dat separeert.
Vroeger was u een vechtersbaasje, bekent u in de catalogus van Udsjuen.
Tinel:(grijpt zichzelf bij de keel) Mijn hartje zat hier als ik mocht vechten. Ik popelde. Maar ik was geen ruzievechter, hè. Het was vechten voor het plezier, worstelen. Dat is pure energie, mannelijke potentie die je kwijt wilt, bijna zoals seks. Wij liepen als jonge gastjes niet achter de meiskes, hè. Het eerste meiske waarmee ik naar bed ging, ik was 24 jaar, was mijn vrouw. En we hadden direct ne kleine! (lacht) Wij moesten al dat geweld in ons lijf kwijt, en dus vochten we. (mijmert) Zu geiren vechten… (schiet in de lach) Toen ik beeldhouwen studeerde, werd er veel geworsteld. Op een dag kwam er ne grute vent binnen, een architect van twee meter groot. ‘Waar is die kleine die zo goed kan vechten?’ vroeg hij. Ik ben rond zijn nek gevlogen en een paar seconden later zat zijne kop in een wurggreep tussen mijn benen. We hebben zijn broek afgetrokken en zijn op zijn gat beginnen kletsen. (giert het uit) Hij zag gans blauw!
Vertelt u eens hoe u kunstenaar bent geworden.
Tinel: Ik wilde altijd kunstenaar zijn, al vanaf mijn drie jaar. En boer, dat ook. Mijn ouders stimuleerden mij zeer om te tekenen en om muziek te spelen. Mijn vader maakte ook sculpturen, veel Christussen uit hout. Maar ik mocht nooit in zijn atelier komen. Het enige waar ik mee kon prutsen waren stukjes ijzerdraad die ik vond. Later maakte ik met kartonnen schoendozen huizen en boerderijen, en met mijn meccano kon ik auto’s maken die zelf stuurden. Toen wij na de oorlog terugkwamen uit Duitsland, waar we twee jaar hadden gewoond, had ik op school veel achterstand. Pas op mijn vijftiende ging ik naar de humaniora. Ik was achter op alles, behalve op pianospelen. Tot ik naar Sint-Lukas ging in Gent, bij de broederkes. Die waren zeer enggeestig, maar je leerde er verdorie wel het metier: eindeloos lijntjes tekenen en streepkes trekken om perspectief te leren tekenen, schilderen, anatomielessen. Ik was altijd de eerste, voor alles, omdat ik op mijn plaats zat. Na drie jaar was ik de broeders en dat katholieke gedoe beu. Mijn vader zei dat ik de beste school mocht kiezen. Dat is La Cambre geworden, de École nationale supérieure des arts visuels in de Abdij Ter Kameren.
Als ze mij vragen wanneer de gelukkigste periode is van mijn leven, dan zeg ik: nu.
Een Franstalige school in Brussel. Vonden uw ouders dat goed?
Tinel: Bij de scouts zeiden ze dat ik verloren was voor de Vlaamse zaak, maar voor mijn ouders, die allebei vloeiend Frans spraken, was dat geen probleem. Mijn vader was een echte nazi, veel meer nationaalsocialist dan flamingant. Maar toch asemde dat flamingantisme in mijn nek, en daarom smachtte ik naar een andere stad, naar een andere taal en cultuur.
Bent u daar beginnen te beeldhouwen?
Tinel: Ja. Weet je wie ik het meest bewonderde op La Cambre? De chauffagisten die er de verwarming onderhielden. Die gasten zien lassen, dat vond ik fantastisch. Daarom koos ik beeldhouwen: dan kon ik met mijn poten werken. Nadat ik was afgestudeerd, in 1956, heb ik mijzelf leren lassen. Een paar jaar later had ik een smederij met drie mensen in dienst. We maakten balustrades, open haarden, barbecues… En ik was sokkelmaker voor de chicste winkels van Brussel.
Maakte u toen ook al beelden?
Tinel: Ja. De smederij vond ik heel plezant, maar dat was om mijn boterham te verdienen. Dat lukte zeer goed. Tot ik rond mijn veertigste door een crisis ging. Ik stuurde mijn werkmannen weg, prutste wat op mijn eigen. Toen kreeg ik telefoon van een oude broeder van Sint-Lukas, een brave mens. Hij vroeg me of ik bij hen de leerstoel beeldhouwen wilde opnemen. Ik heb toegezegd.
Uw collega-docent daar, Knack- huistekenaar Gerard Alsteens, gaf zeer graag les. U ook?
Tinel: Dat wisselde. Ik heb daar de boel omgegooid. Ik nam dat atelier over van Harry Elstrom, de katholieke beeldhouwer die onder meer De kalvarie in de basiliek van Koekelberg maakte. Daar stonden wat zakken plaaster, en dat was het. De klei lag buiten, met gras erop. Zijn studenten mochten niet met klei werken! Geen klei, dacht ik, dat zullen we nog zien. Ik heb mijn drie studenten in de platte bak van mijn camionette gezwierd en we zijn in het centrum van Brussel om 500 kilo klei gereden. Toen we daarmee binnenkwamen, ben ik die op hen beginnen smijten. We hebben de klei van de muur moeten schrapen om te kunnen boetseren. (lacht) Ik was nogal ne lossen duvel, zulle. Ik heb in dat atelier uiteindelijk een smederij gebouwd en een bronsgieterijtje – ook de studentes goten brons bij mij. Mijn studenten leerden beitels smeden, temperen en wetten. Mouleren. Alles. Uit alle richtingen kwamen studenten naar ons kijken.
Moet je goed kunnen tekenen om een goede beeldhouwer te kunnen zijn?
Tinel: Volgens mij wel, ja. Tekenen is zo belangrijk. Je kunt zo veel kwijt op papier, en zo veel sneller. Boetseren of prutsen met ijzerdraad kan niet altijd en overal. (staat op en neemt een groot schetsboek) Kijk, zo heb ik er hopen liggen. Allemaal prutsen en zoeken… Dat is zitten peinzen op papier. Übung, oefening. Wanneer ik dagen of weken na het tekenen door dat boek blader, dan haal ik daar inspiratie uit. Het is een soort archief voor ideeën waar ik op dat moment nog geen beelden van kan maken.
Boer en kunstenaar wilde u worden. Dat is gelukt. Wat een gelukkig man moet u zijn.
Tinel: Ba jok, ‘k ben kik ne gelukkige mens. Als ze mij vragen wanneer de gelukkigste periode is van mijn leven, dan zeg ik: nu. Omdat ik tot een zekere volwassenheid ben gekomen. Ik heb een leven geleid met veel botsingen, ik was te geweldig. Dertig jaar ben ik getrouwd geweest, maar ik ben ook al dertig jaar gescheiden. Met ouder worden kalmeer je. Aanvaard je wie je bent. Ik weet dat ik op de leeftijd ben waarop mensen doodgaan, maar ik heb nog altijd goesting om voort te doen. Ik heb nu een medisch probleem aan mijn schouder. Ik popel dat die weer genezen is. Ik wil werken. Het is niet omdat ik nu succes heb, dat ik veel werk. Ik heb ook veel gewerkt zonder succes. Mij kunnen ze niet tegenhouden. (lacht)
U maakt nu uw beste werk?
Tinel: Ik denk van wel, ja. Ik voel dat ook aan de reacties van de mensen. De lovende woorden die ik nu naar mijne kop gegooid krijg, daar schrik ik van. Nooit meegemaakt. Ik ben natuurlijk nooit zo fantastisch naar buiten gekomen. Vroeger exposeerde ik met vijf, zes beelden in een galerie. Dan staat daar tien man rond te mompelen dat het goed is. Nu zijn het 70 beelden en 90 tekeningen op drie locaties, waaronder de formidabele Sint-Jacobskerk. Duizenden mensen zien mijn werk, tientallen felicitaties en lofbetuigingen heb ik al gehad, zelfs vanuit Moskou. Die schaal is onbekend voor mij. Dat doet deugd, want ik heb mijn hele leven heel ernstig gewerkt. Zonder compromissen. Als het niet goed was, maakte ik het zelf kapot. Het doet goed dat ik daar nu de vruchten van pluk.
Wat is er beter geworden aan uw werk? Kunt u dat aanwijzen?
Tinel: Moeilijk. Natuurlijk zie ik mijn oudere werk nog altijd graag. Ik ben half abstract begonnen op La Cambre. Dat evolueerde naar figuraties, zelfs zeer naturalistische dingen zoals een bloot meiske op haar knieën met bloemekes rond. Ik had dat blijkbaar nodig. Nadat ik dat heb verlaten, ben ik uitgekomen bij… Ja, waar eigenlijk? (denkt na) Tot een synthese van werk en leven, zeker? Ik kan het niet goed uitdrukken, maar ik voel me er wel zekerder over. Ik heb mijn hele leven getwijfeld aan mijn werk. En ik ben gelukkig dat ik twijfel. Wie niet twijfelt, is dom. Maar nu zeg ik al eens: ik denk dat het goed is.
U speelde daarnet – de lezer moet dat jammer genoeg allemaal missen – een menuet van Bach. De toetsen van een piano leken u even vertrouwd als hamer en aambeeld. Hoe komt dat?
Tinel: Ik kreeg al vanaf mijn vijfde pianoles. Die begaafdheid zit in de familie. Mijn moeder zat aan het conservatorium, mijn grootoom was de befaamde componist Edgar Tinel. (denkt na) Heb je dat beeld gezien op de binnenkoer?
Die vrouw van vier meter hoog? Wie is dat?
Tinel: Mijn pianolerares, Berthe Galinsky. Betty, zoals ik haar noemde, was een joodse vriendin van mijn moeder van aan het conservatorium. Zij was op haar achttiende gevlucht uit Kiev voor het communisme. Ik zag die ongelofelijk graag, ook al was ze een strenge lerares. Ik moest toonladders spelen met muntjes op de rug van mijn handen. Die mochten er niet afvallen. Op een dag kwam niet zij maar een tiep in SS-uniform mij lesgeven. Ik verstond dat niet. Pas veel later heb ik gehoord dat ze is afgevoerd naar een vernietigingskamp. (fel, met vochtige ogen) Mijn ouders wisten zogezegd van niets, niet dat ze joods was en niet dat ze is vermoord. Ik heb haar afgebeeld alsof ze haar beulen recht in de ogen kijkt. En ik heb haar een mooie hoed gegeven met bloemen op. Om haar te eren. Het was zo’n chique dame… Ik zou dat beeld eens willen laten zien aan Bart Somers, de burgemeester van Mechelen, waar de Dossinkazerne staat. Hij komt ook uit een zwarte familie. Die kazerne ligt naast de Tinelsite, genoemd naar mijn grootoom Edgard. Mijn Betty zou daar schoon naast staan.
Naast de oer- en scheppingsverhalen is de oorlog een belangrijk thema voor u. Soms zeer expliciet, zoals in Scheisseimer, de bundeling uit 2004 van 240 getekende herinneringen aan de oorlog. Soms ook veel subtieler.
Tinel: Scheisseimer is er in één gulp uitgekomen, in enkele weken tijd. Daarvoor zat de oorlog ook wel in mijn werk, maar impliciet. Ik vond niet de juiste manier om dat uit te drukken. Af en toe kwam dat eruit, tussen tekeningen van vrouwen met een kindervoiture en de oorlog. Ik adem mijn leven in, en eenmaal dat verwerkt is, moet ik dat mededelen. Dat is wat mijn werk is: une tentative de communication, een poging om mede te delen.
We streven naar geluk, maar stél dat we eeuwig gelukkig zouden zijn, wat een verveling zou dat zijn, jong?
Uw kindertijd was donker genoeg om er een leven van zwartgalligheid aan over te houden. Toen u 10 was, zijn uw ouders met u en uw zus gevlucht naar een Duits dorp. Onderweg en op de terugkeer zag u geweld, leed u honger. Toch zit hier geen zure man voor mij.
Tinel: Ik zie overal het dubbele van. Het schone kan niet zonder het lelijke, geweld niet zonder liefde. Die dualiteit stuwt ons voort, en dus zit ze ook altijd in mijn werk. We streven naar geluk, maar stél dat we eeuwig gelukkig zouden zijn, wat een verveling zou dat zijn, jong? Ik loop liever met mijn muil tegen de muur dan me gelukkig te zitten vervelen in mijn zetel.
‘Nooit meer verdriet’, las ik op een pancarte van de getuigen van Jehova. Daar school een onpeilbare tristesse in.
Tinel: Tja, dat bestáát niet, hè. We leven van spanningen, van elektriek. De drijfveer van het leven is net dat het niet gemakkelijk is.
Uw goede vriend Simon Gronowski, die als enige van zijn gezin de Tweede Wereldoorlog overleefde, zegt dat hij nooit haat heeft gevoeld. Hebt u uw collaborerende broers en vader gehaat?
Tinel: Simon is ongelofelijk. Hij is met zijn moeder en zus opgesloten in de Dossinkazerne. Weet je wie daar toen kampbewaker was? Mijn broer… (stilte) Dus mijn broer was mogelijk een van de mensen die Simon, zijn zus en zijn moeder op het transport hebben gezet om in Auschwitz verbrand te worden. Gelukkig is Simon kunnen ontsnappen. Hij en mijn broer hebben elkaar nog ontmoet. Ik denk dat mijn broer, die een zeer overtuigde katholiek was, aan het einde van zijn leven schrik kreeg. En dus vroeg hij Simon om vergeving. En Simon, die ongelofelijke mens, heeft dat gedaan. Hij helpt mij in het reine te komen met mijn vader. Op een bepaalde manier heeft hij mij mijn vader teruggegeven, door te zeggen dat ik hem niet mag haten. Ik heb mijn vader vergeven. Maar ik voel wel nog woede, soms, een soort wrok. En die spreek ik ook uit, luidop. ‘Hoe is ’t mogelijk geweest, gij dommekloot.’ Ook al is hij al 55 jaar dood en hoort hij mij niet. Ook toen hij nog leefde, heb ik nooit antwoord gekregen. ‘Wat weet gij daarvan, snotneus? Zwijgt.’ Dat deed ik.
In Scheisseimer zegt u dat u als kind soldaatje speelde. ‘Ik had dat dus óók in mij’, stelt u verschrikt vast.
Tinel: Gelukkig was ik te jong om net als mijn broers een uniform te dragen. Soms kan dat mij nog kwaad maken: dat zij mij er misschien ook zouden hebben ingevogeld, als ik ouder was geweest. Maar ik ben ervan overtuigd dat ik het nooit zo lang zou hebben uitgehouden als zij. Ik zou dat wél ingezien hebben.
Waarom u wel?
Tinel: Ik sprak het nooit uit, maar ik had een wrang gevoel over dat nationalisme. In 1946, net nadat we terug waren uit Duitsland, ben ik bij de scouts gegaan. Mijn moeder, zus en ik waren arm. We woonden op twee kamertjes, terwijl mijn broers en vader in het gevang zaten. Mijn redding is geweest dat ik met de scouts naar buiten kon trekken, kon spelen en zingen. Tot ik mee moest naar de IJzerbedevaart en daar trouw moest zweren aan Vlaanderen. (strekt zijn arm) Inclusief een of andere rare groet. Daar stond ik, trouw zwerend aan het gras aan mijn voeten en al die klootzakken rond mij. Ik voelde mij zo onwennig, hè. Ik ben nooit meer teruggegaan. Ik voelde mij geen Vlaming. Ocharme, Vlaanderen toch. Er is zo veel meer dan dat. Het geheel is veel schoner. Laat ons dat respecteren. Groen, blauw, een vod op uw kop: laat mensen gewoon zijn. Ik denk dat dat het beste is.
Koenraad Tinel, Udsjuen, tot 28/07 op drie locaties in Gent: Sint- Jacobskerk, Sint-Katelijnestraat en Zebrastraat. Info op www.koenraadtinel.be. Bekijk op Knack.be/tinel een fotoreportage van de tentoonstelling en het in het interview besproken werk.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier