Dominer pour servir: Het Belgische koloniale bestuur
Ruim vijftig jaar lang oefende het Belgische koloniale bewind rechtstreeks gezag uit over Belgisch-Congo. De Belgen richtten zich daarbij op de economische ontsluiting van het gebied, maar zagen voor zichzelf ook een ‘beschavingsmissie’ weggelegd. Ambitieuze doelen, die een ingrijpend koloniaal bestuur vereisten.
Op naar een ‘modelkolonie’
Toen België in 1908 Kongo-Vrijstaat overnam van Leopold II was het land zelf geen vragende partij voor een kolonie. Toch nam de staat zich voor om zijn taak serieus te nemen. België wilde Congo op een rationele en efficiënte manier besturen, geschoeid op een wetenschappelijke leest. De bedoeling was om Congo uit te bouwen tot een koloniaal modelregime.
Voor die grote ambitie was ook een stevig uitgewerkte bestuursstructuur nodig. Het eigengereide bestuur van alleenheerser Leopold II indachtig, koos België voor een nieuw en complex bestuursapparaat. Als basis voor het bestuur van de kolonie stelde de staat een Koloniaal Charter op.
Dat charter fungeerde als een soort ‘grondwet’ voor de kolonie. Buiten een beschrijving van het bestuursapparaat gaf het document de kolonie een duidelijke juridische context, die onder Leopold II achterwege was gebleven. De rechten van Congolezen en Belgen in de kolonie werden ook te boek gesteld. Rechten van Belgen en Congolezen waren niet gelijk. Discriminatie en ongelijkheid zaten ingebakken in het wettelijke systeem. Zo bestond er een dubbel systeem van rechtspraak waarbij voor Congolezen ook een stelsel van inlandse rechtbanken bestond. Straffen zoals tuchtiging met de zweep of chicotte bestonden enkel voor de Congolese bevolking.
De doelstellingen van het Belgische koloniale bestuur kunnen in grote mate onder twee pijlers geplaatst worden. De eerste was economische ontsluiting (en exploitatie) van de kolonie. Het nieuwe bewind had daarbij de intentie om een einde te maken aan de ergste uitwassen van Kongo-Vrij-staat. Niettemin was er heel wat continuïteit met het oude systeem. Zo kwam er pas een einde aan alle dwangarbeid in de jaren 1930. Het bestuur was vooral betrokken bij de aanleg van infrastructuur zoals wegen, hielp bij de ontginning van ertsrijke gebieden en stimuleerde de ontwikkeling van de geldeconomie en de rationalisatie van de landbouw. Een voorwaarde voor het koloniale bestuur was steeds dat de kolonie economisch zelfbedruipend moest zijn, wat de middelen beperkte. Na de Tweede Wereldoorlog werd het bewind ambitieuzer en was er steeds meer aandacht voor woningbouw en een energiepolitiek.
De tweede doelstelling hield wel een sterkere verandering in ten opzichte van het vorige regime. Het Belgische bestuur trok namelijk met een uitgesproken ‘beschavingsmissie’ naar zijn nieuwe kolonie. Congolezen moesten bekeerd worden tot het christendom en Congo moest op termijn evolueren tot een soort Afrikaanse afspiegeling van het Europese samenlevingsconcept. Naast evangelisatie, behoorden zaken als de uitbouw van basisonderwijs en gezondheidszorg tot de belangrijkste instrumenten van die doelstelling.
Bestuur met forse voetafdruk
De Europese koloniale machten hadden twee systemen om kolonies te besturen. Fransen en Britten gebruikten vooral vormen van ‘indirect bestuur’. Daarbij hielden ze de lokale elite en bestuursstructuren in grote mate in het zadel. De controle op de kolonie verliep zo indirect, door die lokale heersers te domineren en te sturen. Op die manier had het koloniale bewind op het eerste gezicht een lichtere voetafdruk. Bij direct bestuur schoof de kolonisator die lokale machtsstructuren aan de kant en controleerde het koloniale bewind zelf alle bestuursniveaus. België gebruikte voor Congo een soort tussensysteem. Dat vertoonde veel kenmerken van direct bestuur maar op lokaal niveau probeerde het koloniale bewind om de traditionele chefs in het bestuur te integreren.
Het systeem was uitgesproken paternalistisch. Het bestuur handelde naar wat ze het beste achtte voor de bevolking, maar zonder enige inspraak van de Congolezen. Het bestuur behandelde hen als niet meer dan grote kinderen. Bovendien was het bewind tot ver in de jaren 1950 erg autoritair, zonder vrijheden als het recht tot vereniging of het recht op vrije pers, die Belgen in het moederland wel vanzelfsprekend vonden.
Een bestuurlijke piramide
Het hoogste bestuur van Congo zetelde niet in de kolonie zelf, maar in België. De minister van Koloniën voerde het hoogste gezag, bijgestaan door enkele adviseurs in een Koloniale Raad. Het Belgische parlement stelde de wetten op voor Belgisch-Congo.
Niettemin was er een stevig uitgebouwde administratie in de kolonie zelf. Aan het hoofd daarvan stond de gouverneur-generaal. Als hoogste ambtenaar van de koloniale administratie zetelde hij in de hoofdstad, eerst Boma en vanaf 1926 Léopoldville. In principe bepaalde de gouverneur-generaal als uitvoerend ambtenaar niet het beleid van de kolonie. Toch oefende hij een enorme invloed uit. Dat deed hij vooral via zijn uitgebreide briefwisseling met de regering in België. Die hechtte groot belang aan de visie van de gouverneur-generaal die de situatie ter plaatse heel goed kende. En die bovendien veel ervaring had, want de meeste gouverneurs-generaal bleven vrij lang aan de macht. Pierre Ryckmans was bijvoorbeeld maar liefst twaalf jaar lang gouverneur-generaal van de kolonie. Met die staat van dienst kon hij heel wat moreel gezag laten gelden.
De gouverneur-generaal kreeg ook informatie van de hele administratie die hij onder zich had. De territoriale indeling vormde de basis van die bestuursstructuur. De kolonie was opgedeeld in vier en later zes provincies, geleid door provinciegouverneurs. Die provincies telden een aantal districten die op hun beurt uit gewesten bestonden. Aan het hoofd van zo’n gewest stond een gewestbeheerder. Die gewestbeheerders, in totaal een honderdtal, vormden de echte ruggengraat van de koloniale administratie en waren haar voelsprieten bij de Congolese bevolking.
‘Jonge en veerkrachtige’ manusjes-van-alles
Wie zich kandidaat stelde als gewestbeheerder koos voor een avontuurlijke en uitdagende job. Als manusje-van-alles stond de gewestbeheerder in voor het dagelijkse bestuur van zijn gewest, meestal groter dan een Belgische provincie. De fysieke en mentale afstand met het centrale bestuur was vaak enorm. Dat gaf de gewestbeheerder een grote verantwoordelijkheid, maar met zeer beperkte financiële middelen. Toch moest hij de abstracte plannen van het bewind proberen uit te voeren op het terrein. Gewestbeheerders moesten dus vaak improviseren.
Bovendien waren het vaak erg jonge mannen. Dat was een bewuste keuze van het koloniale bewind, dat hen bijna onmiddellijk na de voltooiing van hun opleiding bij de koloniale hogeschool het terrein opstuurde. Die keuze had te maken met de hoge fysieke eisen van de job, maar de lokale bevolking moest, volgens de overheid, ook steeds in contact komen met ‘jonge, veerkrachtige en gezonde blanken’.
Twee derde van zijn tijd moest de gewestbeheerder rondreizen door zijn gebied. Pas na de Tweede Wereldoorlog gebeurde dat doorgaans met de auto. Tijdens zijn tochten moest hij bezoeken brengen aan de Congolese bevolking. Zo stonden na verloop van tijd zelfs de verst afgelegen dorpen in rechtstreeks contact met de kolonisator. De gewestbeheerder hoorde de dorpen te controleren en het gezag van het koloniale bewind te laten gelden. Verder moest hij ervoor zorgen dat de infrastructuur, zoals wegen, onderhouden werd, moest hij belastingen innen en soms zelfs rechtspreken bij de inlandse rechtbanken.
In de dorpen moest hij ook overleggen met de lokale Congolese bestuurders of chefs die het koloniale bestuur had aangesteld. Ze kregen een medaille die hun integratie in het bestuur symboliseerde. Op die manier zetten de Belgen een traditioneel bestuurssysteem naar hun hand. De chefs die het bewind aanstelde, waren namelijk gewoonlijk zwakke figuren die het koloniale bestuur gemakkelijk kon domineren. Officieel hadden de chefs de leiding over het gebied van hun chefferie of hoofdij. De doorsnee chefferie had een duizendtal inwoners.
De ‘koloniale drievuldigheid’
De publieke investeringen in de kolonie waren beperkt en de gewestbeheerders zaten tot over hun oren in het werk in de grote gebieden die ze moesten besturen. Het koloniale gezag kon dus zijn opdracht niet alleen aan. Daarom opteerde het bewind ervoor om een deel van de taken uit te besteden aan andere instanties. Zo ontstond wat informeel de naam ‘koloniale drievuldigheid’ kreeg. Die bestond uit drie k’s: Koning (de facto het koloniale bestuur), Kerk en Kapitaal. Voor de hoofddoelstellingen van het Belgische bewind rekende de koloniale administratie minstens gedeeltelijk op haar twee partners.
Grote (Belgische) bedrijven moesten mee zorgen voor de economische ontsluiting van de kolonie. De bedrijven waren verantwoordelijk voor ongeveer vijftig procent van de investeringen in Congo. Grote mijnreuzen als Union Minière opereerden zelfs in grote mate als een staat in de staat. Ze bouwden zelf hele woonwijken en richtten scholen en ziekenhuizen op. Alles onder de strikte controle van het bedrijf.
De religieuze missies namen vooral de beschavingsmissie van het koloniale gezag op zich. Hun belang in het koloniale bestuur wordt overduidelijk geïllustreerd door de woorden van Louis Franck, de vrijzinnige minister van Koloniën tussen 1918 en 1924: ‘Iedereen in de kolonie, van welke opinie ook, is ervan overtuigd dat alleen de katholieke kerk in staat is om de mentaliteit van de inlanders te veranderen, […], hen te wijzen op hun plichten en hen te inspireren tot eerbied voor het gezag en loyauteit tegenover de Belgische staat.’
De missionarissen zagen ‘beschavingswerk’ als een deel van hun evangelisatiemissie. Buiten hun bekeringstaak vonden ze hun roeping vooral in het onderwijs. Op het vlak van onderwijs had de kerk natuurlijk al heel wat ervaring in België. Het koloniale bestuur besteedde die taak dan ook wat graag aan haar uit. Ook op medisch vlak waren de missies heel actief. Zowat elke missie bestond minstens uit een kerk, een schooltje en een hospitaal of medische hulppost.
Er waren vooral katholieke missies maar ook heel wat protestantse. Die laatste zaten er soms al vanaf de late 19de eeuw, waar ze al bekeringswerk verrichtten nog voor de katholieke paters aankwamen. De missies waren overal in het land verspreid tot diep in het evenaarswoud. Van alle Europese instanties stonden zij wellicht het dichtst in contact met de lokale bevolking. Missionarissen die lang in Congo verbleven, deden heel wat talen- en cultuurkennis op van de Congolese bevolking.
Met behulp van de ‘koloniale drievuldigheid’ breidde de Belgische staat zijn invloed in de kolonie steeds verder uit. Tegen de jaren 1950 ontstonden er zelfs ambitieuze plannen om Belgisch-Congo als een soort ’tiende provincie’ in het rijk op te nemen. De Congolese onafhankelijkheid enkele jaren later besliste er anders over.
Bula matari
Bula matari of ‘stenenbreker’ was de naam waarmee de Congolezen het Belgische koloniale bewind aanduidden. Een passende metafoor voor de onwrikbare en onafgebroken macht die dat bewind op hen leek uit te oefenen. Oorspronkelijk hadden leden van de Kongo, die aan de benedenloop van de rivier de Congo woonden, die naam aan Henry Morton Stanley gegeven. Ze bedachten die toen ze zagen dat de ontdekkingsreiziger rotsen met dynamiet kon opblazen. Later werd de naam uitgebreid naar het volledige koloniale bestuur.
Pierre Ryckmans: ‘Dominer pour servir’
Pierre Ryckmans (1891-1951) was de zoon van een katholieke senator. Hij trok tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Congo en nam daar deel aan de gevechten tegen de Duitse koloniale troepen.
Begin jaren 1920 keerde Ryckmans terug naar België en gaf les aan de Koloniale Hogeschool. In 1934 trok hij opnieuw naar de kolonie en schopte het nog datzelfde jaar tot gouverneur-generaal. De titel van zijn boek over Congo, ‘Dominer pour servir’, geeft duidelijk zijn visie op koloniaal bestuur: goedbedoelend maar heel paternalistisch.
Ryckmans speelde een belangrijke rol in de geschiedenis tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de Belgische capitulatie in 1940 schaarde hij Congo, dat nog in Belgische handen was, onmiddellijk aan de zijde van de geallieerden. Dat deed hij zonder de regering te consulteren. Zo kwamen de vele grondstoffen van Congo ten dienste te staan van de geallieerde oorlogsinspanningen.
De chicotte
In de geesten van veel Congolezen was de chicotte even sterk verbonden met de komst van de blanken als de stoomboot of het geweer. Het voorwerp werd het meest gevreesde symbool van de koloniale onderdrukking. Het was een zweep van zongedroogd nijlpaardenleer. Zweepslagen met de chicotte waren een officiële tuchtmaatregel in Congo sinds de periode van Kongo-Vrijstaat.
Lijfstraffen waren in die tijd gewoner. Kinderen kregen lijfstraffen en in heel wat scholen waren ze de norm om de tucht erin te houden. Kolonialen beschouwden de Congolezen ook als ‘grote kinderen’ met weinig remmingen, die onder de voogdij moesten staan van blanken. Daar hoorden voor hen ook lijfstraffen bij. Maar de chicotte was wel een erg wreedaardige en vernederende straf. Het nijlpaardenleer was niet toevallig gekozen. Het was soepel en toch stevig met scherpe randen.
Er golden officieel een aantal regels. De zweep moest plat zijn, wat minder pijnlijk was dan hoekige pezen. Het maximale aantal slagen was aanvankelijk vijftig, die in twee aparte reeksen van vijfentwintig moesten worden toegediend. Een blanke ambtenaar bepaalde het aantal slagen. Maar een zwarte adjudant paste de straf toe. Dat gebeurde vaak in het openbaar. De gestrafte moest ontkleed op de grond gaan liggen met de armen en benen uitgestrekt. De adjudant mocht enkel slaan op de billen en de lagere rug. Bij bloedingen, of indien de gestrafte flauwviel moest hij onmiddellijk stoppen. Zwangere vrouwen mochten geen zweepslagen ontvangen.
Maar heel wat blanken hielden zich niet aan die regels en stelden zich heel wreed op. Soms bezweken Congolezen zelfs onder de zweepslagen. Bij de meeste andere lieten de slagen permanente littekens na.
In een boek over de wandaden in Congo liet Arthur Conan Doyle (de schrijver van Sherlock Holmes) een Belgische koloniaal over de chicotte aan het woord:
‘Je kan je nauwelijks inbeelden hoe moeilijk het is de chicotte goed te hanteren. Je moet spreiden zodat elke slag een verse pijnscheut geeft. We hebben een wet die ons verbiedt om meer dan vijfentwintig slagen per dag te geven en te stoppen als er bloed stroomt. Je moet daarom vierentwintig slagen geven, stevig, maar zonder te riskeren dat je moet stoppen. En dan bij de vijfentwintigste moet je, met een handige kronkel, het bloed doen stromen.’
Hoewel het Belgische bestuur de ergste uitwassen van Kongo-Vrijstaat wilde temperen, nam het de chicotte gewoon over. Door de koloniale tijd heen verscherpten de regels wel wat. Zo nam het maximale aantal slagen af, eerst naar twintig, later naar acht, dan vier en twee. Toch bleef de chicotte erg lang een typische straf in Congo. Pas in 1955, slechts enkele jaren voor de onafhankelijkheid, werd geselen met de chicotte verboden. Maar de Congolezen waren nog niet van het marteltuig verlost. Zelfs na de onafhankelijkheid durfde het regime van Mobutu de chicotte nog als strafmiddel te gebruiken.