Artroze
Jan Braet kijkt naar kunst en het leven, in bloei en verval, zoals de rozen. Deze week: de expo Paul Klee/entre-mondes in het LaM, Villeneuve-d’Asq.
Niemand boorde ooit zo veel nieuwe bronnen aan voor de moderne kunst als Paul Klee (1879-1940). En het is nooit te laat om ze eens op een rijtje te zetten. De expo in het museum voor moderne en hedendaagse kunst en art brut van Lille Métropole (LaM) exploreert systematisch Klees relatie met de belevingswereld en de kunst van kinderen, van gekken, niet-westerse volken en holbewoners. Dat levert vier afdelingen op, elk bestaande uit exemplarische werken en persoonlijk archiefmateriaal. De kunstenaar verdiepte zich inderdaad grondig in de stof. Hij was niet voor niets ook een leraar: van 1921 tot 1931 aan de progressieve kunstschool Bauhaus, en dan aan de Kunstakademie van Düsseldorf, waar hij in 1937 onder het naziregime de laan werd uitgestuurd.
Klee interpreteerde de bestaande wereld niet, hij schiep een nieuwe naar zijn eigen beeld en gelijkenis.
Toen Klee op z’n twintigste de eerste catalogus van zijn werken samenstelde, nam hij ook achttien van zijn eigen kindertekeningen op. Hij verdedigde de stelling dat de eenvoud, de puurheid en de directheid die eruit spraken meer waarde hadden dan de inbreng van het volwassen verstand. En toen zijn enige zoontje, Felix, begon te schilderen, verkondigde hij publiekelijk dat de jongen dat beter deed dan hij. Dat was misschien overdreven, maar best te begrijpen in de context van een erg polariserend debat: de overwegend conservatieve critici hadden het in verband met zijn werk niet alleen over infantiel gekrabbel maar ook over uitingen van een krankzinnige.
Helemaal uit de lucht gegrepen waren die verwijten niet, want Klee putte inderdaad inspiratie uit de schilderijen van geesteszieken, gepubliceerd in het geruchtmakende boek Bildnerei der Geisteskranken (1922) van psychiater en kunsthistoricus Hans Prinzhorn. ‘Echt sublieme kunst’, schreef Klee. ‘Ben ik dan rijp voor de psychiatrische kliniek? Afgezien van het feit dat de hele wereld een gekkenhuis is.’ Sommige van zijn figuren, maskers en portretten tarten in hun onhandige, brutale en soms hallucinante expressie alle bestaande academische normen ( Abendliche Figur, 1935) en vallen moeilijk te onderscheiden van werk uit het asiel. Het verschil is dat Klee zijn verstand gecontroleerd op nul kon zetten, en de knop omdraaide wanneer hij maar wilde.
Misschien het fijnste register dat hij opende, ontstond na zijn reizen naar Tunesië (1914) en Egypte (1928). Ornamentele motieven, aangetroffen op plafonds van moskeeën en op handgeweven tapijten, dreven zijn sterk lineaire stijlgevoel in de richting van een grotere abstractie en architecturale compositie. De contouren van tempels, rotsen, piramides, fictieve steden en landschappen verschijnen in een strak gespannen web van lijnen en stippen, badend in een onaards licht ( Betrachtung der Ruinen von Bt. 1924). De kennismaking met prehistorische artefacten, sculpturen, rotstekeningen en grotschilderingen binnen en buiten Europa stimuleerde de kunstenaar in zijn zoektocht naar de oorsprong van de mens en sterkte hem in de overtuiging dat zijn gewild ‘primitieve’ stijl daar perfect bij aansloot.
Een flink deel van het geëxposeerde werk van Paul Klee glipt door de mazen van het net waarin het LaM het probeert te vangen. Er zijn de geestige escapades in de occulte kringen van spiritisten en kaartenleggers, omgezet in subtiele pentekeningen, er zijn de volwassen voddenpoppen voor het marionettentheater van zoon Felix. Bovendien creëerde hij een geheime tekentaal en een sprookjesachtig universum vol betoverende dieren, heksen, goden en gedroomde landschappen ( Versunkene Insel, 1923). Paul Klee hield zich niet bezig met het interpreteren van de bestaande wereld, hij schiep een nieuwe naar zijn eigen beeld en gelijkenis.
Tot 27 februari