Knack-journalist ontmoet zijn aanrijder: ‘Waarom heb je al die maanden niets laten weten?’
Op 12 maart werd onze reporter aangereden door een auto. Drie maanden later gaat hij op zoek naar de chauffeur. ‘Ben je boos? Dat mag, hè.’ Het verhaal achter een verborgen litteken.
Ik herinner me alles van 12 maart 2017. Behalve die ene minuut, rond tien over halfzes. Wat erna gebeurd is, weet ik wel nog: ik lag op het asfalt van de Mechelsesteenweg in Antwerpen. Op mijn been kon ik niet meer staan, het was op een paar plaatsen gebroken en gebarsten. Naast me lag mijn kapotte fiets. Een paar meter verder stond een BMW 520. Twee maanden hoorde ik niets meer van de chauffeur. Tot ik op een avond besloot om hem een brief te schrijven. Hij belde me direct op: ook hij wilde praten.
Om twee uur hadden we afgesproken, aan de receptie van het revalidatieziekenhuis. Een kwartier te vroeg sta ik met mijn rolstoel klaar. Er zitten honderden vragen in mijn hoofd en minstens evenveel zenuwen in mijn lijf.
Om vijf voor twee rijdt een BMW 520 de parking op. Een oude man stapt uit en wandelt het ziekenhuis binnen.
‘Dag Stijn’, zegt hij.
‘Dag Roger’, antwoord ik. ‘Ik ben nerveus.’
‘Ik ook’, zegt hij. ‘Dit is mijn eerste auto-ongeluk. Op mijn leeftijd komt zoiets hard aan: ik ben dit jaar negenenzeventig geworden. Sinds het ongeval ben ik nog een paar keer voorbij dat kruispunt gereden. Honderd meter op voorhand zegt mijn vriendin altijd: “Let op, Roger.” “Je moet mij niet waarschuwen,” antwoord ik dan, “alsof ik het ooit ga kunnen vergeten.” En dan vraagt zij: “Hoe zou het met die jongen zijn?”‘
– ‘Tegen het eind van het jaar kan ik weer stappen’, zeg ik. ‘Als ik goed oefen.’
– ‘Het spijt me, Stijn, ik had je echt niet gezien. Op zondag trekken mijn vriendin en ik altijd naar de stad. Om de dag af te sluiten, gaan we iets eten bij je buurman, Gene. Die twaalfde maart was het ook zo. Nadat we afgerekend hadden, reden we langs de Molenstraat naar huis. Op het kruispunt met de Mechelsesteenweg stond een groep mensen te babbelen, ik had geen zicht op de grote baan. Ik reed een beetje naar voren, om te kijken of de kust vrij was. En toen kwam jij ineens vanachter dat groepje gefietst. Ik schrok, remde. Maar …’
Hij zwijgt even.
Terwijl we terug naar de ingang gaan, vraagt hij of hij mijn rolstoel mag duwen. Ik lach en knik, laat me voortduwen door de man die me aanreed
– ‘Je lag daar. Ik stapte direct uit om je te ondersteunen. Herinner je je dat?’
– ‘Nee. Black-out.‘
– ‘Je was in shock. Een van de mannen van dat groepje heeft dan de ambulance gebeld. Ik zag hoe de verplegers je broek in stukken sneden. Een agent tikte op mijn schouder: “We zouden uw verklaring willen optekenen.” Vanuit de combi zag ik hoe ze je in een ziekenwagen hesen. “Die jongen is toch niet dood?” zei mijn vriendin. “Nee”, antwoordde ik. “Hij leeft.”‘
– ‘Waarom heb je al die maanden niets laten weten, Roger?’
– ‘Ik had je adres niet. Ik wist niet wie je was.’
– ‘Op mijn proces-verbaal stond je naam en adres wel. Zelfs je geboortedatum.’
– ‘Op mijn pv niet. Ben je boos?’
Ik aarzel.
– ‘Dat mag, hè’, zegt hij.
– ‘Niet meer, Roger.’
– ‘Ik heb het er moeilijk mee gehad. Altijd zag ik je daar weer liggen op die brancard. Alleen je gezicht kon ik me niet meer herinneren. Het is misschien een vreemde vraag, maar zou ik een foto van je mogen nemen? Dat is voor mij belangrijk.’
Terwijl ik poseer voor zijn lens, vraag ik of er schade is aan de BMW.
– ‘Een kleine deuk’, antwoordt hij. ‘Ik weet niet of ik die eruit ga laten halen, die auto heeft al zo veel meegemaakt.’
Hij haalt een doodsprentje uit zijn portefeuille. ‘Een mooie vrouw’, zeg ik.
– ‘Dat vond ik ook.’
Er zit een verhaal achter de BMW waarop ik botste. ‘Mijn vader was machinist bij de spoorwegen’, zegt Roger. ‘Omdat hij dichter bij het station wilde wonen, zijn we van Booischot naar Antwerpen verhuisd. Hier leerde ik een fantastisch meisje kennen. Haar vader had een Fiat-garage in de Lamorinièrestraat. Op een dag zou hij me leren autorijden. Al na een paar straten zei hij: “Roger, je kunt het.” Ik ging een rijbewijs halen op het stadhuis – zo ging dat in die tijd – en trouwde met zijn dochter. Een jaar of twintig geleden hebben we die BMW gekocht. Fantastische auto, hij werd onze tweede thuis.
‘Zes jaar geleden, op een avond, waren we aan het eten. Ze had een stukje vlees laten liggen. “Eet dat nog op,” zei ik, “dan kan ik afruimen.” Ze at dat stukje op, verslikte zich, stikte, en viel met haar hoofd op de tafel. In een paar seconden tijd was ze weg. “We kunnen haar erdoor halen,” zeiden de dokters, “maar ze zal altijd een plant blijven.” Ik moest de beslissing nemen, alsof ze me een keuze gaven.’
Hij neemt het doodsprentje vast en leest de laatste regels van een zelfgeschreven gedicht voor: ‘En die glimlach op je gezicht. Plots mis ik ze zeer. Waar, waar is ze toch heen? Ik blijf ze zoeken. Maar ja, ooit vind ik je weer.’
– ‘Na de dood van mijn vrouw heb ik gezworen dat ik nooit een andere wagen zou kopen. Die BMW werd een herinnering aan haar.’
– ‘Jouw leven is dus in een paar seconden veranderd’, zeg ik.
Roger doet alsof hij het niet hoort en zegt: ‘De volgende keer spreken we af bij Gene, Stijn. Met mijn nieuwe vriendin erbij. En als je vervoer nodig hebt, bel me dan. Als je tenminste durft mee te rijden met zo’n moorddadige chauffeur.’ (grijnst)
Terwijl we terug naar de ingang gaan, vraagt hij of hij mijn rolstoel mag duwen. Ik lach en knik, laat me voortduwen door de man die me aanreed.
Op de parking wuiven we elkaar uit. Een lieve, sympathieke man. Ik blijf kijken tot zijn BMW uit het zicht verdwenen is. Onderweg naar mijn kamer vraag ik me af waarom ik die brief niet eerder verstuurd heb. Waarom niemand me uit mijn nutteloze kwaadheid gehaald heeft, ook.
Dat doen wij niet in Vlaanderen, hoor ik later. Vooral verzekeringsmaatschappijen raden zulke reünies af. Bang dat er iets gezegd zou worden waardoor ze nog meer zouden moeten betalen. Toch bestaat er een vereniging die bemiddelt tussen veroorzakers en slachtoffers van een verkeersongeval. ‘Eigenlijk had je na je ongeluk een brief moeten krijgen van het parket’, zegt Ingrid Marit van de vzw Moderator. Niet dus, ze zijn niet overal even vlijtig.
‘Wat jij gedaan hebt is mooi, maar niet zonder risico. Stel dat jij tijdens je gesprek schuld bekend had, dan had Roger dat kunnen gebruiken in de rechtszaal. Tijdens een officiële bemiddeling is dat onmogelijk: alles wat daar gezegd wordt, moet wettelijk gezien vertrouwelijk blijven.’
Niet alleen veroorzakers en slachtoffers van een verkeersongeval gaan in op het gratis aanbod van Moderator, ook nabestaanden. ‘Vaak zitten zij nog met vragen: of hun geliefde nog iets gezegd heeft voor zijn of haar dood, bijvoorbeeld. Dan nemen we contact op met de andere partij, om te zien of ook zij interesse heeft. Daarna gaan we met de twee mensen afzonderlijk praten. Het gebeurt dat een veroorzaker helemaal geen schuldbesef heeft. Dan bereiden we het slachtoffer daar ook op voor: “Verwacht er niet te veel van.”‘
Vorig jaar kwam het na twintig verkeersongevallen tot een rechtstreeks gesprek, het jaar daarvoor na zeventig. ‘Lang niet iedereen wil daar zo veel tijd in steken’, zegt Marit. ‘Ze maken dan een videoboodschap, schrijven een brief, of wisselen informatie uit via onze bemiddelaars. Omdat ze toch iets willen laten weten.’
‘We merken ook dat mensen na een verkeersongeval makkelijker rond de tafel willen gaan zitten dan in andere strafdossiers. Dat is ook logisch: we kunnen ons allemaal voorstellen dat we ooit een ongeval veroorzaken of er het slachtoffer van worden. Dat is bij een verkrachting natuurlijk niet zo.’
Eén juni, mijn laatste avond in het revalidatieziekenhuis. Het is heet buiten. Ik staar uit het raam van mijn kamer. Aan de ingang staan, zoals elke avond, een paar patiënten te roken en muziek te spelen. Zoals de stoere jongens op school, vroeger. Alleen zitten ze nu in een rolstoel, zonder benen. Ze draaien, niet echt toepasselijk, de greatest hits van Barry White. ‘Let the music play, I just want to dance the night away.’
Drie maanden geleden werd ik hier op een brancard binnengereden. ‘Je beenspieren zullen verdwijnen’, zei de kinesiste die eerste dag. ‘Je zult opnieuw moeten leren stappen.’ Toen dacht ik nog dat ze een grap maakte. De weken erna zag ik mijn benen dag na dag verschrompelen in de spiegel. Aan vrienden toonde ik mijn littekens: het werden mijn greatest hits. Elke keer stelden ze dezelfde vraag: ‘Heb je pijn?’ Alsof het de enige vraag was die er echt toe deed. Niemand vroeg naar het litteken in mijn hoofd. Het deed geen pijn, toch niet fysiek.
De volgende dag pak ik mijn koffers, ook de rolstoel gaat mee haar huis. Mijn straat ziet er vanaf 1,20 meter anders uit. Ik zie vooral mensen met een zielige blik naar beneden kijken. Zelf staar ik ook vooral naar de grond. Uit schaamte, maar ook uit noodzaak. De vloer van de stad deugt voor geen meter: overal zitten putten en oneffenheden.
Niemand zal dit keer kunnen zeggen dat ze me niet gezien hebben
Ik wil terug naar dat kruispunt, waar Roger en ik elkaar niet zagen. Het is maar een kilometer, maar met een rolstoel is dat eindeloos ver. Na tweehonderd meter maak ik rechtsomkeer.
Thuis kijk ik op mijn pc naar het iets minder vermoeiende Streetview. Ik rij virtueel opnieuw langs de Mechelsesteenweg. Daarna tik ik ‘Molenstraat’ in: ik volg de route van Roger. Op het kruispunt waar we crashten, rijdt er op Streetview net een ambulance weg. Mijn blik gaat vooral naar het toeval aan de overkant. Een oud appartementsblok, nummer 112. Op de eerste verdieping hangt er een papier voor het raam: TE KOOP.
Ik ben ooit in dat appartement geweest: Jeanne Brabants woonde er, de moeder van de Belgische dans. Op een middag in 2009 ging ik haar interviewen. Allebei waren we in betere doen: zij leefde nog, en ook ik stond nog rechtop. Die middag verdedigde ze urenlang haar dans, haar leven. Toen we afscheid namen, vroeg ze: ‘Danst u vaak?’
Ik schudde het hoofd. ‘Mijn benen zijn te lang’, zei ik.
‘Dat is onzin’, antwoordde ze. ‘Je moet trots zijn op je benen. Zoals de eerste keer dat je rechtop stond.’ Na dat interview kreeg ik elk jaar, met Nieuwjaar, een kaart uit de Mechelsesteenweg 112. Van Jeanne, die vroeg of ik dit jaar wel ging dansen.
In mijn oude albums vind ik mijn eerste rechtopstaande jeugdfoto, samen met mijn vader. ’17 februari 1979′ lees ik op de achterkant. Jeanne had gelijk: ik lach op die foto, alsof ik net iets ongelooflijks heb ontdekt. Achteraan in het fotoalbum zit een lijst met een stuk of vijftig woorden. Ik herken het handschrift van mijn moeder. ‘Stijntjes eerste woorden’ staat er vanboven: ‘Mama’, ‘papa’, ‘deken’…, maar ook ‘lopen’ en ‘buiten’.
‘Fietsen’ ontbreekt in de lijst, dat heb ik blijkbaar pas daarna geleerd. Zoveel jaren later weet ik niet of ik het opnieuw ga leren. Op televisie hoor ik de burgervader van mijn stad zeggen: ‘Ik raad iedereen aan om de fiets te nemen. Je bent aangenaam verrast als je ziet wat voor een mooie fietsstad Antwerpen geworden is.’
Ik vraag me af waarover hij het heeft. De vreselijk heraangelegde Nationalestraat, de Turnhoutsebaan of al die andere plaatsen waar ik al jaren op leven en dood fiets. Hoe langer hoe trager ook, uit angst. In de straten van Antwerpen werd ik een bange, blanke fietser. Eigenlijk waren er niet zoveel wegen waar ik me wel veilig waande. De Mechelsesteenweg was er een van.
Niet alleen op straat werd ik als fietser van de baan gereden. Ook virtueel, op fora en Facebook.
Ik praat erover met het schrijverskoppel Anne Provoost en Manu Claeys. Via Skype, want ze zitten in Chicago. Zelfs vanuit The Windy City post Provoost geregeld berichten over fietsveiligheid. Ze heeft ook een Facebookgroep: ‘Ik heb je niet gezien’. ‘De laatste jaren stijgt de agressie op die posts’, zegt ze. ‘Het lijkt wel alsof er een oorlog woedt tussen fietsers en automobilisten. De enige reactie die je op een bericht over alweer een verongelukte fietser kunt hebben, is empathie. Toch is de vierde of vijfde reactie steevast: “Het is de schuld van de fietsers. Zij hebben boter op hun hoofd.”‘
Provoost begon die berichten te delen nadat haar dochter acht jaar geleden onder een bus terechtkwam. ‘Ze zat met haar fiets geklemd onder het wiel en dacht: “Nu ga ik dood, nu ga ik dood …” Uiteindelijk hield ze er geen blijvende letsels aan over. Maar dat ongeval heeft wel een enorme impact gehad op ons, ouders. Zoveel jaren later liggen we daar nog wakker van. Altijd weer dat bange hart als er een kind vertrekt, het schuldgevoel. Daar spreken de statistieken nooit over.’
‘Jouw ongeval is gebeurd op een hoofdas’, zegt Manu Claeys. ‘Mijn aanvoelen is dat de zwaarste fietsongevallen meestal daar plaatsvinden. Veel meer dan in de woonstraten – chauffeurs, fietsers en voetgangers zijn daar voorzichtiger, omdat ze voelen dat ze daar op elkaars terrein zijn.
‘Op die hoofdassen liggen de kaarten anders: die zijn vaak onveilig en te smal. Dat komt omdat ze aangelegd zijn vóór de komst van de auto. Vandaag proberen we daar voetgangers, fietsers, auto’s en openbaar vervoer door te proppen. Dat gaat niet. Dat en-en-beleid kan alleen werken in steden waar brede boulevards zijn. Zoals in Parijs, met zijn avenues van baron Haussmann. Of in Berlijn, dat kapotgeschoten is in de oorlog en waar ze opnieuw moesten beginnen. Maar dus niet in een oude, commerciële stad als Antwerpen.’
‘Nochtans zijn die hoofdassen essentieel voor een goed fietsnetwerk: elke fietser wil zich zo efficiënt mogelijk verplaatsen. Neem de Turnhoutsebaan in Antwerpen: daar is niet eens een fietspad. Het stadsbestuur zegt dan dat fietsers de zijstraten moeten nemen, maar dat zal nooit gebeuren. Niemand maakt een omweg van vijfhonderd meter met een extra stoplicht om naar de bakker te gaan. Er is maar één oplossing: de parkeerplaatsen moeten vervangen worden door fietspaden. Je maakt dan misschien twaalf mensen ongelukkig, maar dat weegt niet op tegen het geluk van al die anderen. In Amsterdam is de auto op die manier verdrongen. Niet door de politici, maar omdat er geen plaats is in die oude, smalle straten: er reden te veel fietsers. Parkeerplaatsen zijn daar duur en schaars geworden.’
De toekomst is aan de fiets, zegt Claeys. ‘Hij is snel. Je kunt er, in tegenstelling tot het openbaar vervoer, van deur tot deur mee gaan. En hij heeft niet veel parkeerplaats nodig, zoals een auto.’
Dat hebben ze nu ook in het land van Uncle Donald door. ‘Natuurlijk is Amerika een autonatie. Dit voorjaar hebben we hier maandenlang rondgetrokken, van stad naar stad. Zelfs de progressieve mensen bij wie we logeerden, waren verbaasd toen we wilden fietsen. “Dat is wel gevaarlijk”, zeiden ze. Toch denk ik dat de Verenigde Staten ons qua fietsinfrastructuur over pakweg twintig jaar ingehaald zullen hebben. Net omdat ze plaats hebben om fietspaden aan te leggen, dankzij die brede straten volgens een dambordpatroon, ooit gemaakt op maat van de auto.’
‘In Minneapolis toveren ze nu verlaten spoorwegen om tot fietsautostrades’, zegt Provoost. ‘Heel bijzonder, je kruist er geen enkele autoweg. Amerikanen fietsen meestal al liggend, en ze hebben andere omgangsvormen. Als ze iemand inhalen, roepen ze: “On your left.” Typisch Amerikaans: ze informeren je over hun manoeuvres. In Europa zouden we dat als bedreigend ervaren, denk ik. Als we het al horen, want veel fietsers hebben tegenwoordig oortjes in.’
Het is half juni. Het gips is eraf, mijn voet zit vol eelt. Buiten is het nog altijd heet. Vanuit mijn raam zie ik jongens en meisjes in zomerjurken voorbijfietsen. Ook ik wil door de zomer lopen, de wereld weer bekijken vanaf 1,90 meter hoogte.
Ik ga de straat op met mijn krukken, maar dat valt tegen. Leren wandelen is niet meer zoals op die koude februaridag in 1979, aan de hand van mijn vader. De opwinding dat je iets ongelooflijks hebt ontdekt, is weg. Bij elke stap moet ik nadenken hoe het nu ook alweer moet. Zelfs mijn oudste routine, iets waar ik bijna veertig jaar op geoefend heb, ben ik kwijt.
Ik strompel verder, met in mijn zakken een witte spuitbus en een foto van een jongen uit St. Louis, Missouri. Elke keer als er in zijn stad een zwaar ongeval gebeurd was, ging hij er een witte fiets plaatsen. Ze werden vereeuwigd op Streetview. Een paar jaar later stonden overal in de States ghost bikes.
Er staat er nu ook een op het kruispunt tussen de Molenstraat en de Mechelsesteenweg. Net voor ik vertrek, kijk ik naar nummer 112, één hoog. Ik zie haar weer achter het raam staan.
In gedachten heb ik even gedanst, Jeanne. Mijn dans. Mijn been is kapot, maar dit keer zullen ze godverdomme niet meer kunnen zeggen: ‘Ik had je niet gezien.’
Lees hier het eerste deel van Stijn Tormans’ verhaal: Knack-journalist getuigt over zwaar fietsongeluk in Antwerpen: ‘Hij is toch niet dood?’
Dit artikel verschijnt woensdag 28/6 in Knack.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier