Integraal: De constitutionele agenda van Geert Bourgeois
Lees hier de integrale toespraak van Vlaams minister-president aan de KULeuven, waarin hij een Vlaamse Grondwet bepleit. Hij vraagt ook dat de Vlaamse verkiezingen worden gehouden op een andere dag dan de federale en Europese en een heropwaardering van de Vlaamse feestdag.
Geert Bourgeois zet in deze toespraak 5 punten op zijn constitutionele agenda:
- Een constitutionele cultuur kan niet zonder constitutie, zonder grondwet, zonder grondtekst,
- het uitvaardigen van een Vlaamse Grondwet, een Vlaamse constitutie, een Vlaamse Magna Carta,
- de invoering in ons onderwijs van de eindterm ‘burgerschapsvorming’,
- Vlaanderen moet komaf maken met samenvallende verkiezingen en
- de ontwikkeling van een ‘Feest van de Vlaamse Gemeenschap’-cultuur.
Mijnheer de voorzitter van het Vlaams Parlement,
beste Jan,
Geachte parlementsleden,
Geachte rechters in het Grondwettelijk Hof, staatsraden
en magistraten,
Mijnheer de vicegouverneur van Brussel-Hoofdstad [Jozef Ostyn]
Mijnheer de rector [Rik Torfs],
Mijnheer de ererector en voorzitter van de
Associatie KU Leuven [André Oosterlinck],
Mijnheer de decaan [Bernard Tilleman],
Dames en heren professoren, in het bijzonder
professor Stefan Sottiaux,
Geachte genodigden,
Dames en heren,
Allereerst en vooraf een “dienstmededeling”.
De decaan heeft me verwelkomd en aangesproken als minister-president – en dociel als ik ben zal ik hem niet tegen spreken. Evenwel spreek ik hier niet als minister-president.
Daarmee bedoel ik: wat ik straks zeg, is mijn persoonlijke mening en bindt de Vlaamse regering niet. Mocht dat laatste wel het geval zijn, dan zou mijn lezing bijzonder kort en zou u bijzonder ontgoocheld zijn – althans, dat veronderstel ik.
Over constitutionele cultuur en constitutionele agenda staat namelijk geen woord in het Vlaams regeerakkoord – en aan dat akkoord ben ik als minister-president ten enenmale gebonden.
Geen andere locatie dan deze prestigieuze Promotiezaal kan beter het begrip “academische vrijheid” symboliseren. Van die academische vrijheid wil ik gebruik maken om enkele gedachten en beschouwingen met u te delen, die wel mezelf maar dus niet de Vlaamse regering binden.
Tot zover deze dienstmededeling.
Dames en heren,
U zal het mij niet euvel duiden, wanneer ik begin met Stefan Sottiaux van harte te feliciteren met de publicatie van zijn “Grondwettelijk recht” – het is ten slotte om hem en om zijn handboek dat wij hier verzameld zijn.
Een handboek, zegt het woordenboek, is een “boekwerk dat een stelselmatige samenvatting behelst van enig vak van kennis, kunst of wetenschap”.
Omdat ze een deel van het menselijke weten snel en systematisch toegankelijk maken, zijn handboeken onmisbaar bij de opleiding van studenten, in casu vooral studenten in de rechten en in de politieke wetenschappen.
Ook na de opleiding blijven handboeken grondwettelijk of staatsrecht onmisbaar voor mensen die in de praktijk staan: rechters, advocaten, ambtenaren, journalisten, kabinets- en fractiemedewerkers – zelfs voor parlementsleden; en ja, zelfs voor ministers, zij het wanneer ze pas écht ten einde raad zijn…
Zelf ben ik opgeleid als jurist door en met “Mast”, wijlen André Mast en diens “Overzicht van het Belgisch Grondwettelijk recht”.
Mijn zoon is opgeleid als jurist door en met “Alen”, professor emeritus André Alen en diens “Handboek van het Belgisch staatsrecht”.
Wie weet krijgt mijn kleindochter of kleinzoon een opleiding als jurist door en met “Sottiaux”, professor Stefan Sottiaux en diens drukvers “Grondwettelijk recht”.
Dames en heren,
De handboeken van André Mast en André Alen – dat is geen kritiek maar een vaststelling – hebben hun wortels in een institutioneel landschap dat nog gedomineerd werd door de staat. Vandaag is de klassieke staat niet langer de dominante speler op het politieke veld. De voorbije decennia hebben zowel het bovenstatelijke als het deelstatelijke beleidsniveau aan belang gewonnen.
Op het supranationale niveau hebben de Verdragen van Maastricht (1992) en Lissabon (2007) een krachtige impuls gegeven aan de Europese Unie. Volgens buitenlands onderzoek bepaalt “Europa” zowat een derde van de regelgeving in de lidstaten.
In heel Europa, ook buiten de Unie, heeft de deelstaat, de regio de voorbije kwarteeuw aan betekenis gewonnen: economisch, administratief en vaak ook politiek-institutioneel. Dat was het geval in Finland, Griekenland, Tsjechië, Polen en zelfs het jakobijnse Frankrijk.
Het Verenigd Koninkrijk verleende aan het eind van de jaren 1990 in het kader van de devolution een hoge mate van politieke autonomie aan Noord-Ierland, Schotland en Wales, inclusief een eigen parlement.
Spanje, Rusland, Italië en Slovakije gingen voor hun staatsinrichting resoluut het federale pad op.
En in verscheidene federaal ingerichte staten gaven min of meer ingrijpende hervormingen het deelstatelijke niveau ruimere autonomie. Dat was het geval in Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en natuurlijk ook in België – waar de overdracht van bevoegdheden en middelen van het centrale naar het deelstatelijke niveau trouwens helemaal niet ten einde is.
In hetzelfde tijdvak heeft de Europese Unie aan het regionale beleidsniveau een grotere politieke rol toegekend door de oprichting van het Comité van de Regio’s, door de verankering van het subsidiariteitsbeginsel in de Europese Verdragen en bij de uitbouw van het structuurbeleid.
Artikel 4 van het Verdrag van Lissabon bepaalt trouwens uitdrukkelijk dat de Europese Unie de nationale identiteit van de lidstaten eerbiedigt, die “besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, waaronder die voor regionaal en lokaal zelfbestuur”.
Het resultaat van die parallelle evolutie van supranationalisering en subnationalisering noemen politicologen multi-level governance of meerlagig bestuur. De beleidsvervlechting die ermee samengaat, is een realiteit waar wij als Vlaamse regering vaak, om niet te zeggen: haast dagelijks mee te maken hebben.
Het is dan ook terecht dat professor Sottiaux zijn handboek heeft geschreven vanuit het perspectief van het meerlagig bestuur. Er staan derhalve geen hoofdstukken in over de federale staat en over de gemeenschappen en gewesten. Je vindt er wel een hoofdstuk “democratievorm” en een hoofdstuk “regeringsvorm”, waarin telkens de parlementen respectievelijk de regeringen van Vlaanderen, van België en van de Europese Unie zijn behandeld. Het is een nieuwe, een vernieuwende aanpak die past bij de staatkundige werkelijkheid anno 2016.
Toch wil ik een kleine kanttekening maken. Ik betreur het een beetje dat het lokale beleidsniveau ontbreekt.
In ons meerlagig politiek bestel is het bestuurlijke en beleidsmatige gewicht van de gemeente toegenomen, en neemt het verder toe. Zeker in Vlaanderen zijn na de interne staatshervorming van de vorige regeerperiode de gemeenten niet langer ondergeschikte besturen. Ook de huidige Vlaamse regering geeft de gemeente meer vertrouwen, meer verantwoordelijkheid, meer beleidsautonomie.
Mijn model is het Scandinavische, met veel bevoegdheden en maximale autonomie voor het lokale niveau. De lokale democratie staat immers dicht bij de burgers. En de burgers voelen zich sterk betrokken bij het lokale beleid.
Het is mijn overtuiging dat de ontwikkeling naar minder gemeenten maar nóg sterkere gemeenten in Vlaanderen niet tegen te houden is. Overigens zal het voor u geen geheim zijn, dat ik voorstander ben van een institutionele architectuur met drie sterke beleidsniveaus: de gemeente, Vlaanderen en Europa.
Ik zou professor Sottiaux willen suggereren om in de tweede editie van zijn handboek, die er onvermijdelijk zal komen – dat is nu eenmaal het lot van handboeken staatsrecht -, ik wil hem aanbevelen het gemeentelijke niveau alsdan niet onvermeld te laten.
Tot daar een kleine kanttekening, die zeker geen afbreuk doet aan de waarde van het boek.
Dames en heren,
Ik neem aan dat ook u geboeid hebt geluisterd naar professor Sottiaux. Mij – en wellicht velen onder u – was het begrip “constitutionele cultuur” niet bekend. Bij mijn weten is er bij ons nog maar weinig over gedacht, gezegd en geschreven. Met deze bijeenkomst is alvast het debat geopend. Graag draag ik er een bescheiden steentje aan bij.
Vooraleer ik u laat meekijken in mijn constitutionele agenda, wil ik iets zeggen over het concept “constitutionele cultuur”, over “de wijze waarop een samenleving omgaat met haar constitutionele normen”.
Stefan Sottiaux heeft daar vier componenten van opgenoemd:
1. de mate waarin burgers geloven dat zij zichzelf besturen op basis van een grondwet;
2. de mate waarin overheidsfunctionarissen – ambtenaren, parlementsleden, ministers – aanvaarden dat zij aan de grondwet onderworpen zijn;
3. de mate van bewustzijn van een volk dat de grondwet zijn grondwet is: een document dat door de burgers is gecreëerd en waar zij door gebonden zijn;
4. de mate waarin de grondwet een verbindende kracht heeft, en dus mensen met een verschillende achtergrond en uiteenlopende visies rond een aantal basisprincipes kan verenigen.
Elk van die vier componenten kan in sterke of in zwakke mate aanwezig zijn. Afhankelijk daarvan is de grondwet meer dan of “slechts een vodje papier”. Volgens Stefan Sottiaux behoren de Verenigde Staten en Duitsland tot de staten met een sterke constitutionele cultuur, heeft België maar een zwakke constitutionele cultuur, en is het wenselijk dat Vlaanderen een eigen constitutionele cultuur ontwikkelt.
Het debat is geopend, en ik zou het willen voeden en ook wat verbreden door er een ander concept bij te betrekken. Een concept dat gegroeid is in de specifieke context van het gedeelde Duitsland, maar dat mijns inziens ook buiten Duitsland en ook vandaag nog geldigheid heeft.
Het gaat om het concept “Verfassungspatriotismus”, dat vanaf 1959 ontwikkeld is door Dolf Sternberger, hoogleraar politieke wetenschappen aan de universiteit van Heidelberg. Bekendheid kreeg het pas nadat hij het had gebruikt in een artikel in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 23 mei 1979, de dertigste verjaardag van de grondwet van de Bondsrepubliek.
Als gevolg van de Duitse deling, zo stelde Sternberger vast, blijft het nationaal bewustzijn in de Bondsrepubliek “verwundet”, gehavend. Maar, voegde hij eraan toe, er heeft zich een nieuwe, tweede vorm van patriottisme ontwikkeld: het Verfassungspatriotisme, het constitutioneel patriottisme.
Onder Verfassungspatriotismus verstaat Sternberger: een vaderlandsliefde, een nationaal bewustzijn dat niet gebaseerd is op herinneringen aan een gemeenschappelijke geschiedenis die voorbij is, maar op de wil samen de komende geschiedenis te schrijven. Op de wil samen gestalte te geven aan de toekomst, op grond van gemeenschappelijke waarden en normen en door middel van een adequaat besluitvormingsregelwerk.
Doordat die waarden en normen en dat regelwerk verankerd zijn in de grondwet, is de grondwet een symbool van nationale samenhorigheid.
Waar er Verfassungspatriotisme is, waar de grondwet geen dor document is voor alleen maar staatsrechtsgeleerden, – mijn excuses – maar een charter dat door de burgers gekend, erkend en gedragen is – een “lebendige Verfassung” in de woorden van Sternberger -, daar zijn de componenten van constitutionele cultuur in sterke mate ingevuld.
Dames en heren,
Elke samenleving heeft sociale cohesie nodig. Tussen alle burgers die op een bepaald grondgebied, die in een bepaald staatkundig verband leven, is verbondenheid nodig. Als er geen verbondenheid is, valt het moeilijk met elkaar samen te leven – onze zogenaamde communautaire geschiedenis lijkt me daar een illustratie van te zijn.
Patriottisme – en dat is niet hetzelfde als chauvinisme – patriottisme, liefde voor het vaderland schept verbondenheid. En dan kunnen we, met Sternberger, twee vormen van patriottisme onderscheiden.
De eerste vorm is het nationaal patriottisme, het bewustzijn tot eenzelfde natie te behoren. Een nationaal identiteitsbesef vanuit het gedeelde verleden. Een nationale eigenheid vanuit onze gemeenschappelijke geschiedenis, en wat door en in die geschiedenis tot ons is gekomen: onze taal, onze cultuur in al haar vormen. Zij vormen een verbindende factor, zij zijn een bron van sociale cohesie.
De tweede vorm is het constitutioneel patriottisme. Een nationaal identiteitsbesef vanuit het gedeelde heden en de gedeelde toekomst. Verbindende factor en bron van sociale cohesie zijn dan: onze gemeenschappelijke waarden en normen, onze rechten en vrijheden, onze politieke instellingen en procedures – kortom: onze constitutie, die regelt hoe wij met elkaar omgaan.
Zoals Sternberger zei, kunnen beide vormen van patriottisme moeiteloos naast elkaar bestaan.
Ik geloof niet dat ik mij vergis, wanneer ik stel dat de toegenomen en nog toenemende diversiteit van onze westerse samenlevingen het concept Verfassungspatriotismus actueel maakt.
In een heterogene samenleving, zoals Vlaanderen er ook een is geworden, volstaat het immers niet meer te verwijzen naar nationale factoren (als verleden, taal, cultuur) om het lidmaatschap van een politieke gemeenschap, om burgerschap te bepalen.
In een heterogene samenleving is ook constitutioneel patriottisme nodig. Burgerschap wordt dan bepaald door de canon van liberaal-democratische waarden en normen, en staatkundige grondregels.
De fundamentele rechten en vrijheden, en politieke instellingen en procedures die in de grondwet verankerd zijn, vormen de grondslag van ons samenleven.
Ze zijn het kader waarbinnen mensen, afkomstig uit verschillende rechtsordes en rechtsculturen, naast elkaar kunnen leven.
Ze geven de burgers de ruimte om divers te zijn.
Ze zijn de hoekpijlers van onze pluralistische samenleving, waarin we, in wederzijds respect voor elkaars overtuiging, in vrijheid en verantwoordelijkheid kunnen leven.
Dames en heren,
Dat constitutionele cultuur, dat constitutioneel patriottisme belangrijk is, daar kunnen we, dunkt me, het eens over zijn. De vraag is dan: hoe kunnen wij constitutionele cultuur creëren – of beter: hoe kunnen wij, hoe kan de Vlaamse overheid bijdragen aan de creatie van constitutionele cultuur?
Deels voortbordurend op de suggesties van professor Sottiaux, zet ik vijf punten op mijn constitutionele agenda.
Eén: een constitutionele cultuur kan niet zonder constitutie, zonder grondwet, zonder grondtekst.
In haast alle andere federale staten hebben de deelstaten een grondwet. Vlaanderen heeft geen, nog altijd geen grondwet – ook al is de “Proeve van Grondwet” die enkele alumni van deze Rechtsfaculteit opstelden intussen twintig jaar oud.
Vlaanderen heeft nog geen grondwet en de reden daarvan is eenvoudig: Vlaanderen heeft nog geen grondwetgevende bevoegdheid. Alle fundamentele regels voor de inrichting en de werking van de Vlaamse politieke instellingen staan in de Belgische Grondwet en de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen, de BWHI, voorwaar een inspirerende acroniem.
Wel heeft het Vlaams Parlement sinds de vierde staatshervorming van 1992-1993 een beperkte constitutieve autonomie. Het kan eigen regels uitvaardigen voor, in hoofdzaak, de indeling in kieskringen, het aantal leden van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering, en aanvullende onverenigbaarheden voor parlementsleden en ministers.
De zesde staatshervorming van 2011 heeft die beperkte constitutieve autonomie uitgebreid tot de verkiezingsdatum en de duur van de zittingsperiode – ik kom daar straks op terug. Het is een kleine stap vooruit, maar nog lang geen volwaardige constitutieve autonomie, laat staan grondwetgevende bevoegdheid.
Indien België écht een federale staat wil zijn, dan moet zijn grondwet het aan de deelstaten overlaten om hun institutionele vormgeving te regelen.
Dat alleen al is – naast de verdere “devolution” – een reden waarom de federale grondwet in 2019 herzieningsvatbaar moet zijn, zodat Vlaanderen in 2020 – vijftig jaar na het begin van de Belgische staatshervorming en Vlaamse staatsvorming – eindelijk grondwetgevende bevoegdheid kan krijgen. Dat is het eerste punt op mijn constitutionele agenda.
Het tweede punt sluit daar naadloos bij aan: het uitvaardigen van een Vlaamse Grondwet, een Vlaamse constitutie, een Vlaamse Magna Carta.
Het spreekt voor zich dat die Grondwet “van ons” moet zijn. Geen “knip en plak”-werk dus van bepalingen uit internationale verdragen of de federale grondwet, maar een “huisgemaakt” document met oorspronkelijke artikelen.
Opdat de Vlaming zich in de Grondwet kan herkennen, schrijven we die in een zo toegankelijk mogelijke taal. De tekst houden we best kort. Detailregelingen horen er niet in thuis.
En het “wettelijke land” dat in de Vlaamse Grondwet geregeld is, moet natuurlijk overeenstemmen met het “werkelijke land”. Politieke partijen, bijvoorbeeld, die een belangrijke rol spelen in het politieke wils- en besluitvormingsproces, verdienen vermelding in een grondtekst.
Vanzelfsprekend laten wij de Vlaamse Grondwet beginnen met een preambule: een krachtige, dragende, aansprekende en wervende tekst.
Een tekst die poneert dat Vlaanderen een natie is.
Een tekst die verleden, heden en toekomst met elkaar verbindt.
Een tekst die zegt wie we zijn, waar we vandaan komen, waar we in geloven, waar we naartoe willen gaan.
Een tekst die waarden en beginselen omarmt, die richting geeft en die bezielt.
Hoe toegankelijk de taal van een grondwet ook is, ze blijft een zakelijke aaneenrijging van juridische voorschriften die op zich niet kunnen bezielen. Alhoewel, “Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren”: dat is toch pure poëzie, dat is toch van een ontroerende schoonheid?
Indien we willen dat de Vlamingen er zich bewust van zijn dat de Vlaamse Grondwet van hen is en dat er van hun Grondwet een verbindende kracht uitgaat – twee componenten van de constitutionele cultuur – indien we dat willen, kan en zal een preambule daaraan bijdragen.
Moeten en kunnen we de burgers betrekken bij het opstellen van een Grondwet? Professor Sottiaux vindt dat noodzakelijk. Ik kan hem daarin niet volgen, of toch niet helemaal.
Het participatief proces in IJsland waaraan hij refereerde, vond plaats in specifieke omstandigheden. De grondwetsherziening was grotendeels een antwoord op de bankencrisis en de daarmee gepaard gaande diepe vertrouwensbreuk tussen de politieke elite en het volk. Bovendien namen maar 950 van de 320.000 inwoners deel aan het “Nationaal Forum” en is de tekst opgesteld door een Grondwetgevende Vergadering van 25 leden. De ontwerpgrondwet kreeg weliswaar groen licht in een niet-bindende volksraadpleging, maar opmerkelijk genoeg gaven dezelfde kiezers even later de meerderheid aan de tegenstanders van de grondwetsherziening, waardoor het hele proces is gestrand.
In Zuid-Afrika was er, na de eerste democratische verkiezingen van 1994, inderdaad een brede maatschappelijke mobilisatie rond de opmaak van een grondwet. Maar in dit geval ging het om de overgang van een totalitaire naar een democratische bestuursvorm, om een historische omwenteling waarvan de grondwet zowel product als symbool was.
De “omwenteling” van de Vlaamse staatsvorming duurt intussen al zo lang en is intussen al zo ver gevorderd, dat er van een gelijkaardige cesuur, van een gelijkaardig “momentum” geen sprake kan zijn.
Daarmee heb ik niet gezegd dat de opmaak van een Vlaamse Grondwet zogenaamde achterkamertjespolitiek is – integendeel. Een breed maatschappelijk debat is wenselijk, niet het minst over de preambule. Aangezien het uitvaardigen van een Grondwet de taak is van het Vlaams Parlement, komt het ons parlement toe dat debat op gang te brengen en in goede banen te leiden. Het beschikt over instrumenten om niet alleen experts, maar ook vertegenwoordigers van het brede middenveld en geïnteresseerde burgers bij het project te betrekken. Ik denk aan onder meer hoorzittingen en verzoekschriften. Ook het internet zou ingeschakeld kunnen worden.
Dames en heren,
Ik kom aan het derde punt van mijn constitutionele agenda: de invoering in ons onderwijs van de eindterm “burgerschapsvorming”.
Het zou toch niet mogen dat achttienjarigen de secundaire school verlaten, zonder te hebben gehoord van de grondwet, zonder kennis van onze politieke organisatie en van de werking van onze instellingen, zonder enig inzicht in onze fundamentele rechten en vrijheden.
Om te geloven dat de grondwet van ons is, moet je de grondwet kennen.
U weet dat de eindtermen aan herziening toe zijn en er daarover een breed maatschappelijk debat loopt. Vandaag is “democratisch burgerschap” een van de vakoverschrijdende eindtermen van het secundair onderwijs. Vakoverschrijdende eindtermen behoren niet tot een specifiek vakgebied. Doordat er geen “eigenaar” van is, voelt vaak niemand er zich verantwoordelijk voor. Bovendien is er geen juridische verplichting om vakoverschrijdende eindtermen in de leerplannen op te nemen.
De ene school zal het beter doen dan de andere, maar het totaalplaatje ziet er niet zo positief uit. In een internationaal onderzoek is gebleken dat de leerkrachten in Vlaanderen minder met burgerschapseducatie vertrouwd zijn dan hun collega’s in andere landen.
Kennis van de rechten en de plichten van burgers vinden onze leerkrachten minder belangrijk. Ze zijn behoorlijk vertrouwd met thema’s als milieu, media en culturele en etnische diversiteit, maar veel minder vertrouwd met onderwerpen als verkiezingen, grondwet, politieke systemen en Europa.
Er is dus werk aan de winkel. Dat vindt ook Timpa Vanoosterweyck, een van de tien leerlingen die door de Vlaamse Scholierenkoepel is geselecteerd om het debat over de eindtermen aan te wakkeren. In De Standaard zei ze dat maatschappijleer en politiek prominenter op het curriculum van de middelbare school zouden mogen.
“De school”, zei ze, “zou, op een objectieve manier, moeten uitleggen welke partijen er zijn en waar die voor staan. Tenslotte moeten we allemaal ooit gaan stemmen”. Op de vraag of ze dan niets over politiek krijgt, antwoordde ze: “Neen, alleen wie een module politiek volgt, krijgt dat. En blijkbaar is dat niet zo bijster interessant”.
In De Tijd (6 februari) schreef Patrick Loobuyck, hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen: “Ik hoor nu over de normen en waarden die de asielzoekers aangeleerd moeten krijgen. Ik ben daarvoor. Maar de grootste groep nieuwkomers zijn onze eigen kinderen. Nu leg ik aan mijn studenten het principe van de scheiding tussen kerk en staat uit. Ik merk dat het dan soms opvallend stil blijft. Als de overheid aan dergelijke situaties niets doet, gedraagt ze zich nalatig.” Einde citaat.
Ik ben het helemaal met Patrick Loobuyck eens.
Ook onze hogescholen en universiteiten zouden in alle opleidingen ruimte moeten maken om de studenten verder vertrouwd te maken met de inrichting en werking van onze democratie, en met onze fundamentele rechten en vrijheden – met andere woorden: met onze constitutie. Enkel zo kunnen we de humuslaag leggen waarop een constitutionele cultuur, waarop Verfassungspatriotismus kan gedijen.
Dames en heren,
Voor mijn vierde agendapunt keer ik terug naar onze beperkte constitutieve autonomie. Ik zei al dat, sinds de zesde staatshervorming, daar ook de verkiezingsdatum onder valt. Vlaanderen moet van die bevoegdheid gebruik maken om komaf te maken met samenvallende verkiezingen.
Wanneer wij verwachten dat burgers de overtuiging hebben dat zij zichzelf besturen op basis van een grondwet, moet dat “zichzelf besturen” vorm krijgen in de mogelijkheid een heldere en eenduidige uitspraak te doen over het beleid dat hun, krachtens de constitutie verkozen vertegenwoordigers hebben gevoerd en/of voornemens zijn te voeren.
Verkiezingen voor meer dan één beleidsniveau op één en dezelfde dag staan haaks op dat beginsel.
Gelijktijdige verkiezingen zaaien verwarring en onduidelijkheid bij de kiezer. Ze maken het hem moeilijk, zo al niet onmogelijk om twee beleidsniveaus, met hun eigen bevoegdheden en hun eigen kandidaten, uit elkaar te houden.
Hoe zouden Vlaamse burgers kunnen geloven dat zij zichzelf besturen op basis van een Vlaamse Grondwet, wanneer de verkiezing van hun vertegenwoordigers in het Vlaams Parlement “verdrinkt” in het amalgaam van deelstatelijke, federale én Europese verkiezingen?
Volgend jaar zijn er in Duitsland Bondsdagverkiezingen en parlementsverkiezingen in drie van de zestien deelstaten. Die vier verkiezingen zullen op vier verschillende dagen worden gehouden. Dat de verkiezingen voor een deelstaatparlement zouden samenvallen met die voor de Bondsdag, is volstrekt ondenkbaar – en in een federale staat hoort dat zo.
De Vlaamse staatsvorming is zo ver gevorderd, dat het onaanvaardbaar is dat de verkiezingen voor het Vlaams Parlement als een tweedeklaswagonnetje aan die voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers hangen.
We moeten van onze beperkte constitutieve autonomie gebruik maken om de Vlaamse volksvertegenwoordigers op een ander tijdstip te verkiezen dan de federale. Om dat te kunnen doen, is nog een bijzondere wet nodig. De zogenaamde communautaire stand-still mag geen alibi zijn om die wet niet tot stand te brengen. Het gaat om de uitvoering van de zesde staatshervorming, toch het nec plus ultra voor sommigen?
Ik ben er verbaasd over dat sommigen vinden dat, zonder samenvallende verkiezingen, onze burgers te frequent zouden moeten stemmen. Dat getuigt van een toch wel benauwende visie op wat democratie is. Verkiezingen zijn net een feest van en voor de democratie.
In Frankrijk zijn de kiezers sinds 2012 al elf keer ter stembus geroepen, ingevolge het kiesstelsel meestal met een periode van slechts twee weken tussen twee stemrondes. Ik heb in Frankrijk niemand horen zeggen dat dit te veel is.
Dames en heren,
Nu we het over verkiezingen hebben, wil ik iets zeggen over de gewestelijke volksraadpleging waar Stefan Sottiaux voor heeft gepleit.
Terloops: dat de federale grondwet de gewesten toestaat volksraadplegingen te houden én de gewestelijke volksraadplegingen onder curatele van het Grondwettelijk Hof plaatst, is illustratief voor het gebrek aan constitutieve autonomie van de deelstaten.
Opmerkelijk – of toch ook weer niet – is dat er geen volksraadpleging mogelijk is over gemeenschapsaangelegenheden, zoals onderwijs.
Dit gezegd zijn, betwist ik niet dat een volksraadpleging verenigbaar is met onze representatieve democratie. Aan die representatieve democratie geef ik niettemin volstrekte voorrang.
Ik geloof in politici die luisteren naar de burger, maar die ook knopen durven door te hakken en die hun verantwoordelijkheid durven te nemen.
Volksraadplegingen en referenda ontslaan politici van die verantwoordelijkheid, of geven hen alvast een alibi om zich achter te verschuilen.
Daar komt bij dat beleidsvraagstukken doorgaans zo complex zijn, dat ze niet in één simpele ja- of neen-vraag te vatten zijn.
Zeker, aan het eind van het besluitvormingsproces moet een regering en/of een parlement ook kiezen tussen “ja” en “neen”. Maar dat gebeurt na een zakelijk debat, na zorgvuldige afweging van alle factoren, en in een rationeel proces.
Bij een volksraadpleging ontbreken doorgaans die zakelijkheid, die zorgvuldigheid en die rationaliteit.
Bij een volksraadpleging of referendum laten de kiezers zich vaak leiden door persoonlijke betrokkenheid of persoonlijk belang – dat is een vaststelling, geen verwijt. Maar er is ook zo iets als het algemeen belang.
Het is precies de verantwoordelijkheid voor dat algemeen belang die in een representatieve democratie geïnstitutionaliseerd is, meer bepaald in het verkozen parlement en de regering die daar de emanatie van is. In een directe democratie ontbreekt die verantwoordelijkheid voor het algemeen belang ten enenmale. Dat verklaart tot op zekere hoogte waarom “neen”-stemmers vaker in de meerderheid zijn dan “ja”-stemmers.
Kijk naar de niet-bindende gemeentelijke volksraadplegingen in Vlaanderen. Van de tien die er tot nog toe zijn gehouden, waren er drie ongeldig omdat de deelname te laag was.
Bij de zeven andere luidde het verdict in zes gevallen “neen”. En in Sint-Niklaas was het “ja” voor het behoud van de huisvuilophaling door het stadspersoneel in feite een “neen” tegen het plan van het stadsbestuur om de huisvuilinzameling te privatiseren.
In haast alle gevallen heeft de raadpleging de verdere besluitvorming veeleer bemoeilijkt dan vergemakkelijkt.
Indien de niet-bindende gewestelijke volksraadpleging al zou bijdragen aan de ontwikkeling van een constitutionele cultuur, dan nog zou ik er heel zorgvuldig en heel uitzonderlijk mee omgaan. En hooguit aan het begin van een besluitvormingsproces, in de hoop een richtinggevende mening van de burger te kennen, en niet als corrigerend instrument aan het eind van een lange procedure.
Dames en heren,
Het vijfde en laatste punt op mijn constitutionele agenda, is de ontwikkeling van wat ik wil noemen een “Feest van de Vlaamse Gemeenschap”-cultuur.
U zal zich herinneren dat er onlangs enige commotie was over het feit dat ik de officiële viering van het Feest van de Vlaamse Gemeenschap zou willen weghalen van het stadhuis van Brussel. Dat was een wel erg kortbochtige lezing van mijn voorstel.
Wat ik écht voorstelde, was de officiële viering van het Feest van de Vlaamse Gemeenschap te opwaarderen en meer klasse, meer stijl te geven. Hoe prachtig de Gotische Zaal van het stadhuis van Brussel ook is, een gepaste locatie voor een feestzitting is ze niet. Een zaal waar er wel stoelen zijn voor alle genodigden en een podium voor sprekers en muzikanten leent zich daar beter toe.
Dat is echter maar één aspect van een “Feest van de Vlaamse Gemeenschap”-cultuur. Er zijn nog andere.
Elf juli moet een vrije dag, een feestdag worden voor alle Vlamingen, niet alleen voor de ambtenaren van de Vlaamse overheid en de gemeenten, niet alleen voor het personeel van de banken, maar voor iedereen die in Vlaanderen werkt.
Het lijkt me voor de hand te liggen, dat de afkondiging van de Vlaamse Grondwet op een elfde juli gebeurt
Dan zal het mogelijk zijn de 11-julivieringen die nu over een tiental dagen gespreid zijn, op één dag, op de officiële feestdag, te houden. Veel gemeenten organiseren al feestactiviteiten. Het zou mooi zijn mochten alle gemeenten dat doen. Het zou mooi zijn mocht 11 juli in elke Vlaamse gemeente een volksfeest, een feest van het volk, voor het volk en door het volk zijn.
Het lijkt me voor de hand te liggen, dat de afkondiging van de Vlaamse Grondwet op een elfde juli gebeurt. Zo wordt de herdenkingsdag van de Guldensporenslag ook de herdenkingsdag van de Vlaamse Grondwet.
Zo wordt 11 juli wat “Constitution Day” op 17 september is in de Verenigde Staten, wat Grundlovsdag op 5 juni is in Denemarken, wat “Dia de la Constitución” op 6 december is in Spanje.
Meteen slaat 11 juli de brug tussen het nationaal patriottisme en het Verfassungspatriotismus.
De brug tussen het burgerschap op grond van het nationaal bewustzijn en het gedeelde verleden, en het burgerschap op grond van de constitutie en de gedeelde waarden en normen.
In dat opzicht zou 11 juli een passende dag zijn om de nieuwkomers die een inburgeringstraject doorlopen hebben officieel welkom te heten in Vlaanderen. Verscheidene gemeenten houden al elk jaar een inburgeringsceremonie. Ligt het niet voor de hand die plechtigheid in het geheel van de viering van het Feest van de Vlaamse Gemeenschap te integreren?
Ik ben ervan overtuigd dat een opgewaardeerd, beter ingevuld en gezamenlijk gevierd Feest van de Vlaamse Gemeenschap eveneens kan bijdragen aan de creatie en bevordering van een constitutionele cultuur in Vlaanderen.
Dames en heren,
Op het verdere programma van deze bijeenkomst staat een belangrijk spreker én – nog belangrijker – een receptie.
Ik besluit dus.
Ik besluit met Stefan Sottiaux nogmaals te feliciteren met zijn boek.
Ik wil hem danken voor zijn lezing over constitutionele cultuur en voor de gelegenheid die hij mij gaf erover te reflecteren en enkele punten van een constitutionele agenda naar voor te schuiven.
U allen dank ik voor de welwillende aandacht waarmee u geluisterd hebt.
Het debat over constitutionele cultuur is geopend.
Aan u, academici en media om het te voeren.
Aan ons allen om werk te maken van een constitutionele cultuur in Vlaanderen.
Laten we afspreken elkaar over 25 jaar terug te zien, om in deze zelfde zaal, bij de emeritaatsviering van professor Sottiaux, na te gaan hoe ver het staat met onze constitutionele agenda en cultuur.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier