Hoogbouw in Vlaanderen: zelfs in de crisis wordt er voortgebouwd
Ooit was de hoogbouw afschreven, maar hij is weer helemaal terug. Onze reporter trok door een gewond land en keek naar boven.
Zou het virus hoogtevrees hebben?
Vanaf mijn balkon kijk ik elke dag naar kranen in de verte. Ze blijven bouwen aan een nieuw stuk stad in de hoogte. Het virus legt het land plat, maar niet zijn projectontwikkelaars. Alleen ’s nachts draaien de kranen niet, dan brandt een rode lamp. Als waarschuwingsteken voor de vliegtuigen die niet vliegen.
Helemaal ongevoelig ben ik niet voor hoogbouw. Ik heb al een paar voetzolen versleten in de straten van Rotterdam. Wanneer ik Travis Bickle door Manhattan zie rijden in Taxi Driver, krijg ik kippenvel. En ik zing altijd luid mee als Frank Sinatra op de radio weer eens ‘ And each time I leave, Chicago is tugging my sleeve, Chicago is the Wrigley Building, Chicago is my kind of town’ croont.
Ik ken mensen die op de 28e verdieping van het Europacentrum in Oostende of de Brusilia in Schaarbeek wonen. En hoe lelijk ze die jarenzestiggedrochten zelf ook vinden, ze zijn verslaafd aan het uitzicht. Ik kan ze niet tegenspreken. Nergens zijn de kleuren van de hoofdstad of de Noordzee mooier dan vanaf hun hoogte.
Het is geen toeval dat Parijs lang de meest bevolkte stad ter wereld was.
Jaren geleden al zei Vlaams bouwmeester Leo Van Broeck dat er naast elke dorpskerk een woontoren moest komen. Of tenminste toch een ‘gezonde mix van laagbouw en hoogbouw’. Angst om in de hoogte te gaan, heeft hij nooit gehad. Émile Zola en Guy de Maupassant bestreden ooit te vuur en te zwaard de plannen van de Eiffeltoren, vertelt hij vaak in interviews. Tot La Dame de Fer op haar poten stond, dan werden ze ook verliefd op haar. Zoals de hele natie.
Onlangs, in de trein naar Oostende, viel me op hoeveel hoogbouw er dezer dagen gebouwd wordt in dit land. In Gent, bijvoorbeeld, vlak bij de Dampoort, ligt een bijzondere wijk die twijfelt tussen dood en leven. Met wat verbeelding zie je er een flard van Berlijn-Kreuzberg, de wijk van de straatkunstenaars. Ook de Gentse graffitikunstenaars deden hun best aan de Oude Dokken, op die heerlijke betonsilo’s tekenden ze een grote fallus. Af en toe drijft er ook een arm of een been op het water. Walk on the wild side.
En toch straalt die buurt, in haar rauwheid, wel een soort schoonheid uit. Een tijd geleden zag ik er een hut staan, waar niemand woonde. Het leek wel een statement, want de laatste jaren verandert er veel: de ene blok na de andere rijst er op uit de grond. Aan de oevers, de Nieuwe Dokken, meert een welgestelder publiek aan. En de oude silo’s, waar tot voor kort ROK & ROL op gekalkt was, worden op het einde van het jaar of begin volgend jaar neergehaald. In Gent weten ze wat symboliek is.
Een paar kilometer verder, aan het station van Gent Sint-Pieters, hebben ze het Virginie Lovelinggebouw neergepoot. Een kantoortoren van 90 meter, genoemd naar de schrijfster en dichteres. Maar zo mooi als haar plattelandsromans is de building niet, integendeel. Vooral ’s nachts, als de ambtenaren weg zijn, kan het er behoorlijk koud zijn.
Het lijkt wel een trend in vastgoedland: torens vernoemen naar een dode uit de cultuurwereld, die toch niet meer kan protesteren. Op de Oostendse Oosteroever bouwde het duo Bart Versluys – Marc Coucke de Ensor Towers, ‘exclusieve appartementen met spectaculaire uitzichten op de zee’.
Ik vraag me af wat de oude Ensor daarvan zou hebben gevonden. Hij die zo graag naar woeste vissersgezichten keek, om ze later te vereeuwigen op zijn schilderijen. Vandaag zou hij op de Oosteroever alleen mensen met een BMW en een Porsche kruisen.
En er staan nog grote kranen aan de kust, overal zijn er plannen voor hoogbouw. Tegen al die plannen is ook verzet geweest – er lopen in dit land nog mensen rond met hoogtevrees. Veel haalde het allemaal niet uit. We zijn met te veel. We moeten de hoogte in, zeggen de hoogbouwfans, zo winnen we plaats.
Geloof het niet, het klopt niet. Een paar jaar geleden zei de oude Vlaamse bouwmeester Marcel Smets in dit blad: ‘Als je torens bouwt, moet je ze ver uit elkaar plaatsen, anders nemen ze elkaar licht en lucht af. Torens kunnen dus niet zonder veel open ruimte, en uiteindelijk gaat de nettowinst op aan extra ruimte.’
Daar hadden dus net zo goed een paar blokken met zes verdiepingen kunnen staan. Zoals in Parijs, met zijn eindeloze boulevards van baron Haussmann. ‘Het is geen toeval dat dat lang de meest bevolkte stad ter wereld was.’ Zonder veel torens, dus.
Daarom mochten we het ‘discours over duurzaamheid niet als alibi gebruiken voor nieuwe hoogbouw’, zei Smets. ‘Het is interessant voor projectontwikkelaars die al dan niet toevallig beschikken over een kleine oppervlakte in de stad, en die dan de toestemming krijgen om precies op hun perceel veel woningen te bouwen.’
Hoe meer verdiepingen, hoe meer geld. Tel uit je winst, met het oog op de hemel. ‘Ik heb het gevoel’, voegde Smets daar destijds nog aan toe, ‘dat een aantal van mijn collega’s er altijd van droomde om een toren te bouwen, als een soort fallussymbool.’
Toch groeit er soms ook een mooie fallus in dit land. Het Museum aan de Stroom in Antwerpen, bijvoorbeeld. Tien jaar geleden torende dat machtige gebouw van Willem Jan Neutelings nog boven het Eilandje uit, maar intussen is het omringd door goedkope hoogbouw. Zie ik de lichtjes van de Schelde, dan zie ik banale blokken.
En dan zijn er natuurlijk nog de blokken van Renaat Braem. Architectuurgeschiedenis, al zit er na een halve eeuw wel wat sleet op.
Een van zijn markantste bouwwerken staat in Boom. Het is een vertrouwd gezicht langs de A12. Braem heeft er ook veel merkwaardige laagbouw ontworpen, maar vooral zijn toren valt op. Misschien omdat hij in baksteen was – hoe kon het ook anders in de stad van de baksteen? Een arbeidersparadijs moest het worden met licht, lucht en ruimte. Voor de toren staat nog altijd een beeld van een gelukkig, versteend gezin: moeder en vader met hun kind die aan het wandelen zijn – hier in Boom was duidelijk ooit de beste der werelden in aanmaak. Alleen al daarom verdiende de Toren van Braem sympathie. Want zo gaat het met hoogbouw: als een projectontwikkelaar het neerzet, is het een ‘landmark’ en zingt iedereen een serenade. Een blok voor de mageren , daarover wordt zedig gezwegen.
De Toren van Braem heeft geen goed leven gehad. Het begon al toen hij klaar was in 1973. Braem was razend op de aannemer, omdat die de bovenste verdieping met sculpturen niet gebouwd had. ‘Hij heeft mijn toren onthoofd’, schreef Braem later in Het Schoonste Land Ter Wereld. ‘Dat de pest hem hale.’
De architect had het allemaal zoveel grootser bedoeld. En toch dacht hij dat het ‘in dat wijkje gezellig wonen is’. Hij kreeg geen ongelijk: de arbeiders hielden van hun toren.
Tot de socialehuisvestigingsmaatschappij het gebouw verkocht in 2007. Het werd een toren voor de nieuwe rijken: de rode baksteen verdween. 120 sociale appartementen werden 40 casco lofts ‘met sfeerverlichting en vloerverwarming’. De toren werd herdoopt tot Flash Design Tower en verkozen tot ‘vastgoedproject van het jaar’ in 2010.
Tien jaar later blijft er van die dure woorden weinig over. ‘TE KOOP’, plakt op de toren. De helft van de appartementen is nog in ruwbouw, op sommige verdiepingen regent het binnen. De fitnessruimte is vervallen, alsof er een oorlog heeft plaatsgevonden. Het restaurant is failliet, de rest van het gebouw kraakt. Een tiental gezinnen woont er nog tegen beter weten in, maar er is al lang niets flashy meer aan de Flash Design Toren.
Het is lang niet het enige trieste torenverhaal. Ook in Brussel kennen ze de hoogbouwblues. Die stad heeft een verleden. Na Expo ’58 werd in schimmige achterkamers het Manhattanplan ontvouwd: er moesten meer dan 80 wolkenkrabbers komen. Daarvoor werd bijna de hele Noordwijk gesloopt en werden de Nordisten weggejaagd. Alleen de trauma’s zijn gebleven. Zoveel jaren later jaagt het woord ‘hoogbouw’ nog altijd een rilling door de hoofdstad.
In 2014 hebben ze er nog eens een poging gedaan: de UP-site, een woontoren van 143 meter hoog en 42 verdiepingen langs het kanaal. De prijzen binnenin waren navenant: een half miljoen euro voor een appartement met drie slaapkamers.
Vandaag kwijnt de toren in stilte weg. De bewoners klagen over lekken in de muren en vloeren. In Brussel geloven ze amper nog in hoogbouw. Zelfs stadsbouwmeester Kristiaan Borret is geen onvoorwaardelijke fan.
In Antwerpen zijn ze dat wel. Daar krijgt zelfs de Antwerp Tower een nieuw leven, ooit verkozen tot een van de lelijkste gebouwen van Europa. Iedereen die ooit langs de zijkant uit het Centraal Station is gestapt, weet waarom. Naast de Opera stond een monster van 87 meter.
Zelfs in een land vol virussen blijven de kranen draaien.
Toen de toren begin jaren zeventig openging, publiceerde zelfs de brave schrijver Marnix Gijsen een haatschrift. Misschien ook omdat voor de Antwerp Tower een hotelparel uit de belle époque gesneuveld is. In de roaring twenties werd in Grand Hotel Weber van de Duitse immigrant Nicolas Weber hevig gedanst en geleefd, maar het bleef niet duren. De man was al dood toen er in 1944 een V2 op zijn hotel viel.
Na de oorlog bleef het gebouw lang leegstaan. Tot een paar Antwerpse schepenen ook een toren wilden, zoals in Brussel. Stedenbouw protesteerde luid, maar tevergeefs. Oud-burgemeester Bob Cools heeft me ooit verteld dat er toen in café De Boerinnekes op de Rooseveltplaats een legendarisch hanengevecht plaatsvond tussen de directeur-generaal van Stedenbouw en de toenmalige schepen Frans Detiège.
Mannen en hun torens, het is toch wat. De Antwerp Tower kwam er, en Cools werd de eerste schepen van Ruimtelijke Ordening van het land. En hoe lelijk hij die building van zijn voorgangers ook vond, toch was de Antwerp Tower ook een beetje een zegen. Zo kon hij aan iedereen zeggen dat hoogbouw in de binnenstad echt een slecht plan is.
Maar de Antwerp Tower bleef staan. Op den duur werd hij zelfs een beetje cult. De ramen hadden een bronzen gloed, ze hadden geen betere kleur kunnen kiezen. Erachter gaapte de leegte en gebeurden schimmige dingen. Marcel Vanthilt maakte er zelfs een liedje over: ‘Je bent een vreemd ding. Uit de hemel verrezen.’
Vandaag wordt de Antwerp Tower gestript. In plaats van hem af te breken, zijn er nog een paar verdiepingen opgezet. Om hem nog wat groter, breder en lelijker te maken. Hij meet nu meer dan 100 meter, hoger dan de Boerentoren.
Het is een beetje een sign of the times: hoogbouw in de binnenstad is geen taboe meer. ‘Er wordt geschermd met het argument dat de kathedraal, de Oudaan en de Boerentoren werelderfgoed zijn’, zei de Antwerpse stadsbouwmeester Christian Rapp een tijd geleden in de krant. ‘Dat is academische onzin. In de binnenstad mag niets, daarbuiten alles.’
Weiterbauen is zijn leuze, en hij houdt woord. Een paar honderd meter verderop op de Leien staan de Lins Tower en de Londen Tower. Die laatste staat op een plaats waar ooit werelderfgoed te zien was: de Koninklijke Stapelplaatsen of den Entrepot. In 1989 werd dat gebouw nog omcirkeld door honderden buurtbewoners, architecten en erfgoedliefhebbers. Ze hielden elkaars hand vast. Het leek een sterk front, maar ze werden snel uit elkaar gespeeld. Toparchitect Richard Meier kwam naar Antwerpen, verklaarde den Entrepot waardeloos en beweerde dat hij het veel beter kon. Een aantal activisten draaiden hun kazak, anderen begonnen te twijfelen.
Meier vertrok snel terug uit Antwerpen, zonder een ontwerp achter te laten. Nu staan er een Holiday Inn en een paar inspiratieloze blokken.
Ook aan de andere kant van de Leien groeit vandaag een hoogbouwwijk met veel fallussen: Nieuw Zuid. De gronden zijn vooral in handen van projectontwikkelaar Triple Living. We willen geen slaapstad, roepen hun zegsmannen, maar daar lijkt Nieuw Zuid wel wat op. Veel leven is er voorlopig nog niet te ontdekken. Kleinhandelaren of openbaar vervoer zijn er ook niet. Er bestaan zelfs geen plannen om een tram tot in de nieuwe wijk te laten rijden. Misschien is het toeval, misschien niet – ook in Brasschaat willen ze liever geen tram. Al vertelden bewoners van Nieuw Zuid me dat ze erom smeken.
Ze waren een paar jaar geleden op Nieuw Zuid komen wonen omdat ze zo van de natuur en van de mooie uitzichten op de Schelde hielden. Maar ook de achterzichten spraken hen aan. Dat hadden ze ook zo gezegd tegen de projectontwikkelaar. Tot er plots iets aan die uitzichten veranderde: achter hen doemde plots hoogbouw op met twee torens. Niemand had hen iets gezegd, hoewel de plannen al lang vast stonden.
Weiterbauen dus, het beste moet nog komen. Net naast het Centraal Station ligt een groot braakliggend terrein. Er wapperen drie vlaggen van een vastgoedbedrijf. Dat wil er straks twee torens van meer dan honderd meter bouwen, die de prachtige koepel van het Centraal Station een beetje belachelijk zullen maken. De buurtbewoners zijn niet blij, maar voor de rest lijkt er niemand om te malen. Voorlopig doet de luchthaven van Deurne nog wat moeilijk, maar er wordt onderhandeld. Schepen van Stadsontwikkeling en Ruimtelijke Ordening Annick De Ridder (N-VA) is vastbesloten om deze ‘stadskanker aan te pakken’.
Ik stap de lege trein in en zie in het schijnsel van het raam Wannes Van de Velde. Wees altijd kritisch tegenover een politicus die het woord ‘stadskanker’ in de mond neemt, zei hij ooit. ‘Een echte stad moet een rafelige rand hebben die een beetje pijn doet aan de ogen, maar net die rand wil de politiek opruimen. De stad mag geen levende plek of woonplaats meer zijn, maar een product dat moet renderen. Citymarketing heet dat, een afgrijselijk woord.’
De trein vertrekt. Ik kijk naar buiten, naar het Schoonste Land van de Wereld. Mijn land vol fallussen en virussen. De kranen draaien. Er lijkt niets aan de hand.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier