Jurgen Slembrouck
‘Hoofddoeken en boerka’s: selectieve verontwaardiging helpt ons geen stap verder’
Jurgen Slembrouck (Universiteit Antwerpen) betreurt de karikaturale voorstellingen die de afgelopen dagen volgens hem gemaakt zijn van het boerkaverbod en de uitspraak van het Europees Hof van Justitie over religieuze symbolen op de werkvloer.
Bruno De Lille van Groen roept op om op “een volwassen manier met de diversiteit van onze maatschappij om te gaan” en meent dat het recente arrest van het Europese Hof van Justitie daar niet van getuigt. Het Hof heeft immers beslist dat het legitiem is voor private werkgevers om het dragen van uiterlijke tekenen van politieke, filosofische en religieuze overtuigingen, te verbieden. Haar besluit stoelt het Hof op een juridische toetsing van het ontslag van Samira Achbita door G4S aan de bestaande Europese antidiscriminatiewetten. De Lille maakt van het werk van het Hof echter een karakituur door een dergelijk neutraliteitsbeleid gelijk te schakelen met het toelaten van “alles wat de meerderheid niet stoort”. Iets gelijkaardigs stellen we vast bij Rachida Lamrabet. Ook zij spreekt zich uit over de beslissing van het Hof en herleidt het tot de verplichting van moslima’s om “zich aan te passen aan wat de meerderheid wil”. Er wordt ons verzekerd dat ze dat doet in eigen naam en niet als juriste van Unia.
‘Hoofddoeken en boerka’s: selectieve verontwaardiging helpt ons geen stap verder’
Die karikaturale voorstelling van zaken is bijzonder betreurenswaardig omdat ze allerlei stereotypen die er leven over de verhouding tussen ‘de meerderheid’ en ‘de minderheid’; tussen ‘autochtonen’ en ‘allochtonen’ en tussen ‘niet-moslims’ en ‘moslims’ bevestigt en reproduceert. Die meerderheid is volgens De Lille “bang” en haar “struisvogelpolitek” getuigt op geen enkele manier van een bereidheid om de rechten van de minderheid en afwijkende meningen te beschermen. Niet-moslims gedragen zich volgens Lamrabet “paternalistisch” jegens moslims en ze vreest dat mensen met een migratieachtergrond “eeuwig vreemdelingen” zullen blijven. Die vooringenomenheid is volgens mij des te pijnlijker omdat ze bijdraagt aan wat De Lille en Lamrabet eigenlijk willen bestrijden, namelijk stigmatisering en uitsluiting.
Rechten van alle betrokken partijen
Gelet op het bovenstaande zal het allicht niet verbazen dat de belangstelling van De Lille en Lamrabet eenzijdig uitgaat naar diegenen die door een neutraliteitsbeleid getroffen worden. Inderdaad is het zo dat wanneer het dragen van bepaalde tekens verboden wordt, mensen beperkt worden in hun vrijheid. Maar een dergelijke inperking kan legitiem zijn wanneer we ze afwegen tegen de belangen van andere mensen. Daar is het het Hof ook om te doen: een regeling te treffen die rekening houdt met de rechten van alle betrokken partijen.
Verkeerdelijk gaat De Lille ervan uit dat een zogenaamd hoofdoekenverbod erop gericht zou zijn om de draagster ervan te “overtuigen haar godsdienst achter zich te laten”. Een dergelijk motief zou het Hof nooit aanvaarden. Werkgevers zijn vooral geïnteresseerd in het maken van winst. Volgens het Hof behoort het tot hun vrijheid van ondernemerschap om een beleid te voeren dat van werknemers verlangt van neutraliteit blijk te geven wanneer zij met klanten in contact komen. Voor een goed begrip helpt het om je in de plaats te stellen van een vleeshandelaar met een belangrijk islamitisch clientèle. Die zal allicht minder succesvol zijn wanneer zijn verkoper een GAIA t-shirt draagt.
In het geval van de overheid is de neutraliteit er niet op gericht om winst te maken maar wel om de ongelijkheid, die ontstaat door het feit dat de burger van de ambtenaar afhankelijk is voor het verlenen van een dienst, aanvaardbaar te maken. Door het specifieke karakter van levensbeschouwelijke symbolen gaat er immers een grensoverschrijdend effect van uit. Dat maakt dat er gerede twijfel kan ontstaat over de objectiviteit van de dienstverlening of erger nog dat het zelfbeschikkingsrecht van de burger geschaad kan worden. Denk bijvoorbeeld aan een man die jarenlang werd misbruikt door een priester en bij zijn aangifte geconfronteerd wordt met een ambtenaar die een houten kruis aan een halsketting draagt.
Logo’s van politieke partijen?
Het pleidooi van De Lille is volgens mij niet alleen contraproductief voor wat hij beweert na te streven, maar bovendien ook intern tegenstrijdig. Enerzijds houdt hij de lezer voor om niet bang te zijn voor de diversiteit en open te staan voor verschillende meningen en overtuigingen. Het enige criterium waar een werkgever zich volgens hem dan ook op zou moeten richten is de dienstverlening: “Beoordeel je werknemers op de kwaliteit van hun werk”. Maar anderzijds lijkt hij zich ook bewust te zijn van het grensoverschrijdende effect dat bepaalde uiterlijkheden kunnen hebben. Het is hem immers “duidelijk” dat hij als werknemer “niet met een groot logo van mijn partij (Groen) rond mijn nek moet rondlopen”. Vreemd is dat. Indien de vrijheid het hoogste goed en de dienstverlening het enige criterium is, is er geen enkele reden om logo’s van politieke partijen te weren.
De Lille suggereert dat het onmogelijk zou zijn om het neutraliteitsgebod in de praktijk toe te passen en vraagt zich af “wie zal bepalen wanneer iets van een politieke, religieuze of filosofische overtuiging getuigt?” In de meeste gevallen stelt dat echter geen probleem. Hoofddoeken, keppeltjes, peyo’s, het donkere vlekje op het voorhoofd van moslimmannen… hebben een specifieke levensbeschouwelijke betekenis. Ze zijn binnen het kader van een neutraliteitsbeleid reden om iemand niet in dienst te nemen of, mits rekening te houden met de voorwaarden gesteld door het Hof, te ontslaan.
‘Voor een goed begrip van de reikwijdte van het neutraliteitsgebod is het goed te beseffen dat het niet de overtuigingen an sich viseert maar wel de veruitwendiging ervan.’
In het geval van baarden, t-shirts in de kleur van een politieke partij of trouwringen kan de tolerantie spelen. Deze uiterlijkheden hebben immers niet enkel een levensbeschouwelijke betekenis maar ook een louter esthetische of seculiere betekenis.
Voor een goed begrip van de reikwijdte van het neutraliteitsgebod is het goed te beseffen dat het niet de overtuigingen an sich viseert maar wel de veruitwendiging ervan. Je mag dus niet iemand ontslaan omdat hij homo is maar wel omdat hij te allen tijde wenst op te komen voor de gelijkberechtiging van holebi’s door een regenboog t-shirt te dragen.
De retoriek en selectieve verontwaardiging van De Lille en Lamrabet helpen ons geen stap vooruit. Zou het hen niet sieren indien ze bereid zouden zijn om op een onbevangen wijze kennis te nemen van de motivatie van het Europese Hof van Justitie? Het zou hen alvast helpen om vast te stellen dat er van een tirannie van de meerderheid helemaal geen sprake is.
Zoals het Hof ook duidelijk heeft gemaakt houdt de vrijheid van ondernemen immers ook in dat andere werkgevers een alternatief beleid kunnen voeren dat wel ruimte laat voor het tonen van de bestaande diversiteit. Zien De Lille en Lamrabet dan niet dat hun bekommernissen gedeeld worden door het Hof? En ook dat de groepen waar ze het voor opnemen niet de enige belanghebbenden zijn. Ook medeburgers zoals werkgevers hebben rechten en soms goede argumenten om in functie van hun werkzaamheden een neutraliteitsbeleid te verkiezen. Indien men dit erkent is het misschien ook voor werknemers niet onverkomelijk om te aanvaarden dat er omstandigheden kunnen zijn waar het niet gepast is om de eigen opinies kenbaar te maken door het dragen van bepaalde tekenen. Zou een dergelijke houding niet meer getuigen van gedeeld burgerschap en intercultureel respect?
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier