Guido Van Meir
‘Het is onzin dat iedere toneelschrijver maar mee de vloer op moet’
Theaterauteur Guido Van Meir stelde de werkwijze van Jan Fabre, die beschuldigd wordt van grensoverschrijdend gedrag, in 1987 al aan de kaak met zijn ‘De Stoel van Stanislavski’. Voor Knack reflecteert hij op het werk, de tijdgeest waarin ‘De Stoel’ het levenslicht zag, en theater anno 2018.
Velen vielen blijkbaar uit de lucht toen De Standaard en De Morgen naar aanleiding van de #MeToo-opschudding rond Jan Fabre eraan herinnerden dat ‘De Stoel van Stanislavski’ al in 1987 de modus operandi van Fabre satirisch aan de kaak had gesteld.
Het is onzin dat iedere toneelschrijver maar mee de vloer op moet.
Zo ook Dominique Kiekens, theaterwetenschapster en politicologe, die naar aanleiding van de zaak Fabre en mijn interview in De Morgen een interessant opiniestuk schreef op de website van De Wereld Morgen over de wereldvreemdheid van haar opleiding theaterwetenschap – en dit meteen ook ongewild demonstreerde door mij ‘regisseur Guido Van Meir’ te noemen. De enige reden hiervoor was dat een verstrooide eindredacteur van De Morgen mij in het fotobijschrift achteloos ‘de regisseur’ had genoemd terwijl het artikel zelf mij correct had gesitueerd als schrijver.
Wedden dat Dominique Kiekens tijdens haar opleiding allicht veel over Jan Fabre heeft gehoord maar geen woord over ‘De Stoel van Stanislavski’? Misschien is het ogenblik gekomen om Dominique en haar collega’s in te lichten over de turbulente context waarin De Stoel tot stand kwam en de verstrekkende invloed van deze situatie op de ontwikkelingen in het Vlaamse Theater. Met inbegrip van de opleiding theaterwetenschappen.
Je moet weten dat er in de jaren tachtig een regelrechte theateroorlog aan de gang was. Een aantal recensenten zoals Wim Van Gansbeke (Radio 2) ging in de media onbarmhartig tekeer tegen al wat steevast ‘oubollig’ werd genoemd. Hun gerespecteerde collega Paul De Bruyne oordeelde twintig jaar later niet mals over deze deontologische ontsporing:
Ze werden weinig minder dan niet betaalde pr-ambtenaren voor de nieuwe makers. Ook het verhaal van Etcetera is werkelijk droevig. (…) Het werd binnen de tien jaar een gesubsidieerde highbrow publiciteitsmachine voor de nieuwe makers, waarbij een tiental regisseurs binnen de kortste keren gecanoniseerd werden. Kortom, de gespecialiseerde pers nam geen kritische afstand tot de nieuwe makers aan. Een hoofdzonde, en een van de oorzaken van een weinig interessant theaterlandschap.’ En daar bleef het helaas niet bij: ‘Het verhaal van de pers werd, mutatis mutandis, nog eens overgedaan op de theaterwetenschappelijke instituten die zich aan de universiteiten ontwikkelden. En nog wat later volgden de theaterscholen. En zo was de cirkel rond en vicieus: er groeide een generatie dramaturgen en theatermakers op die onevenredig diep beïnvloed was door de bril van de jaren tachtig. p>
Toneelstof III – The Wonder Years’, 2009, p. 234-235 p>
Voilà, beste jonge theaterwetenschappers, bestudeer dit citaat maar eens grondig, laat de draagwijdte ervan goed tot je doordringen, want hiermee ben je beter op de hoogte van onze Vlaamse theatergeschiedenis dan met al wat ze je tijdens je opleiding hebben wijsgemaakt.
Laten we dus zeggen dat het mij een eer en een waar genoegen is geweest om die pr-ambtenaren af en toe eens lik op stuk te geven. En nee, mij zal je nooit deemoedig horen beweren dat ik fout was in die oorlog. Achteraf moet ik wel constateren dat ik niet tot het kamp van de overwinnaars heb behoord, maar dat is weer wat anders.
‘De Stoel van Stanislavski’ was helemaal opgevat overeenkomstig het uitgangspunt van Mozart dat een kunstenaar zowel volslagen leken als ingewijde kenners moet kunnen boeien met zijn werk. Voor het brede publiek was ‘De Stoel van Stanislavski’ zowel een thriller die zich afspeelt in het theatermilieu, als een sociaal drama waarin jonge werklozen in extreme mate tegen elkaar worden opgezet. Ondertussen hoorde je uit de mond van de personages af en toe letterlijke citaten voorbijkomen uit het trendsettende tijdschrift Etcetera van coryfeeën als Jan Fabre, Jan Decorte en Luk Van den Dries, Fabre-exegeet-voor-het-leven. Een iconisch scènebeeld als Fabres yoghurtlikkende actrices (uit ‘Het is theater zoals te verwachten en te voorzien was’) passeerde herkenbaar de revue. Wie de theatervernieuwing van de jaren tachtig had omarmd zag het stuk vooral als een heiligschennende aanval op de gefêteerde nieuwe elite en haar aanhang, de anderen verwelkomden het enthousiast als het doorprikken van die ballon met gebakken lucht.
Vandaag zijn deze antagonistische visies zo goed als verdampt door de tijd. Ik mag de vreugde smaken dat ‘De Stoel van Stanislavski’ dertig jaar na zijn creatie nog altijd met enige regelmaat wordt opgevoerd in het amateurcircuit en dat inmiddels talrijke jonge spelers hun eerste theaterervaring hebben opgedaan met een rol in De Stoel (waaronder zowaar de jonge Bart Eeckhout, thans opiniërend hoofdredacteur van De Morgen). Het universele verhaal van opgeklopte concurrentie is uiteindelijk sterker gebleken dan het theatraal gekissebis uit de jaren tachtig.
De jonge spelers van tegenwoordig zouden raar opkijken van sommige overspannen reacties na de première van ‘De Stoel’ in 1987. Met afgetekend aan de leiding natuurlijk de schuimbekkende filippica van de Alomgevreesde Recensent op onze openbare radio:
Ik vind dit een erg zwak stuk, nauwelijks gestructureerd, met holle en platte dialogen, een stuk dat zichzelf ontzaglijk au sérieux neemt, dat zeer tekortschiet als satire en dat de humorloosheid in zich heeft van het moralistische vormingstheater, dat de veronderstelde en betwistbare modieusheid aanklagend van een bepaald soort theater, zélf in de vandaag bloeiende mode trapt van theater over theater. (…) Ach, het is eigenlijk allemaal te belachelijk, te klein en te smal om er op in te gaan en wat dat betreft dus ook bijzonder Vlaams. Dat hij (Walter Tillemans, nvdr.) het stuk ook maar met één vinger wilde aanraken is mij een raadsel. Maar, gezien zijn eigen houding tegenover sommige jonge theaterturken en zijn duidelijk geuite frustraties over de aandacht die ze krijgen, toch niet geheel onbegrijpelijk. p>
En dat bleef zo maar doorgaan. Om maar te zeggen dat het er in de oorlog weinig zachtzinnig aan toeging.
Het was een strijd die woedde op verschillende fronten, want ondertussen waren de volop emanciperende allround-theatermakers van de weeromstuit de autonome toneelschrijver naar de rand van het nest aan het duwen – en erover. In de jaren die volgden is dat helaas een duurzame trend gebleken en zelf theaterauteur zijnde (ziedaar de olifant in de kamer) heb ik deze evolutie van erg dichtbij, zeg maar aan den lijve kunnen ervaren. Omdat elke poging om mijn eigen wedervaren te schetsen onvermijdelijk op een klaagzang zou lijken, wil ik uitgebreid citeren uit de uitstekende situatieschets van Wouter Hillaert 20 jaar later:
We leven vandaag in een makerscultuur. ‘Laten we samen iets doen’ komt veelal voor ‘die tekst moet nu gespeeld worden’. Spelers-makers schrijven dan vaak zelf iets bijeen, al dan niet op basis van improvisatie. De repetitievloer regeert, niet langer de schrijftafel. Een stuk (vandaag is ’tekst’ een correcter woord) is eenmalig opvoeringsmateriaal geworden, geen literatuur die overleeft en later ook nog door anderen opgevoerd wordt. Kind van de rekening is de klassieke theaterauteur, die een stuk schrijft omdat hij of zij iets te vertellen heeft. Schrijvers die nog zo redeneren, zoals Guido Van Meir, en hun stukken spontaan insturen naar gezelschappen, worden even spontaan genegeerd. Zij passen niet in het geldende plaatje van ‘de eigen noodzaak van de maker’. p>
Rekto:Verso, 2007 p>
Of zoals Michael De Cock preciseerde:
Bij ons begint een auteur pas voor theater te schrijven als hij zijn contract getekend heeft. Er zijn natuurlijk wel schrijvers die een nieuw stuk proberen slijten: Kristien Hemmerechts, Walter Van den Broeck, Guido Van Meir. Niet van de minsten hé? En soms met goed materiaal. Maar zo werkt het hier niet meer. p>
Rekto:Verso 2007 p>
Precies, zo werkt het hier niet meer. En het grootste probleem is dat dit in Vlaanderen al lang niet meer beschouwd wordt als een anomalie maar als de normale gang van zaken. Wie zijn teksten per se wil opgevoerd zien moet maar een eigen gezelschap oprichten en zelf gaan regisseren, krijg je wel eens te horen. De vanzelfsprekendheid waarmee theaterwetenschapster Dominique Kiekens mij tot regisseur heeft gebombardeerd spreekt trouwens boekdelen. Niets mis mee uiteraard, er zijn genoeg schrijvende theatermakers, maar het is natuurlijk onzin dat iedere toneelschrijver dan maar mee de vloer op moet – het beeld van een afgedwongen polonaise dringt zich op. Net zoals men van langlaufers niet kan eisen dat zij ook zouden excelleren in het karabijnschieten, uitgaande van de gekke veronderstelling dat ze allemaal biatlon-atleten moeten worden. Dat vindt iedereen van de pot gerukt, behalve als het over toneelschrijvers gaat, want ‘zo werkt het hier niet meer’.
Gelukkig bestaat er nog een bloeiende kosmos van amateurkringen en (semi-)professionele groepen die wél openstaan voor spontaan aangeboden nieuw werk van auteurs die zelf nog eigen ideeën ontwikkelen, en voor hernemingen van oudere stukken. En dan niet zoals bij stadstheater NTGent, waar de nieuwe directie bij de presentatie van het speelseizoen 2018-2019 heeft verordonneerd dat een herneming van een bestaand stuk voortaan nog maximum 20% van het origineel werk mag bevatten (zie ‘Manifest van Gent’). Manifest gebrek aan respect voor de tekst is natuurlijk niet nieuw in het theater, maar zo rauw als in Gent wordt het maar zelden opgediend. Zou dat eigenlijk wel mogen van Europa, iets als ‘Suiker’ aan de man brengen terwijl het product minder dan 20% Claus bevat? Wist je dat zelfs een blikje Weense worstjes het beter doet met 64% separatorvlees? Akkoord, we moeten zuinig omspringen met ons erfgoed, maar minder dan 20% per stuk is toch wel érg schraperig.
De bittere ironie wil dat de acteurs/theatermakers nu op hun beurt het slachtoffer dreigen te worden van gesloten deuren, namelijk die van de culturele centra. Het was te verwachten natuurlijk, de oude vertrouwde programmatoren van de centra gaan tegenwoordig allemaal met pensioen en de aliens die in hun plaats komen hebben minder voeling met de gangbare makers. Her en der krimpen speellijsten als poolijs.
Het was schrikken toen in 2017 uit cijfers van Kunstenpunt bleek dat op vijf jaar tijd één derde minder gesubsidieerd theater te zien was in culturele centra. ‘Theatergroepen vinden dat hun producties te weinig worden geboekt, terwijl cultuurcentra redeneren dat het aanbod niet voldoet aan hun noden en verwachtingen.’ Auwch. En het is maar de vraag of de situatie zal verbeteren nu de cultuurcentra rechtstreeks onder armlastige en kostenbewuste gemeentebesturen gaan ressorteren, terwijl het aanbod live entertainment steeds verder uitdijt. Want het is inmiddels een bont en uitgebreid gezelschap dat met enige aandrang een plaats claimt op de bühne: stand-upcomedy en spoken word, zang en dans, stenenstapelaars en helderzienden, zand- en sneltekenaars, verwilderde scenografen en installateurs, mediafilosofen en opiniemakers, sportvedetten en schermgezichten, narcisten en exhibitionisten, goeroes en sjamanen, gedichtenfluisteraars en oerschreeuwers, sociale werkers en wijkregisseurs, therapeuten en animatoren, je kan het zo gek niet verzinnen of je treft het tegenwoordig aan bij de recensies.
De situatie doet denken aan de Cambrische Explosie, toen de evolutie van het leven op aarde in overdrive ging en er plotseling een ongeziene veelheid aan rare nieuwe levensvormen ontstond, zoals de fossielen getuigen van de inmiddels weer uitgestorven trilobieten. Of moeten wij voor de onzekere toekomstkansen van het theater in de cultuurcentra eerder het lot van het Antwerpse Sportpaleis voor ogen houden, waar tegenwoordig van alles en nog wat een plaats vindt behalve uitgerekend de wielerzesdaagsen waar het ooit om draaide?
En hoe moet het nu verder? ‘Het kan nooit de bedoeling van theater zijn om gedemoraliseerde mensen nog wanhopiger te maken,’ schreef ik ooit. Natuurlijk blijft de dooddoener ’theater moet juist niks’ als slogan onweerlegbaar, maar je hoort het tegenwoordig minder vaak. Na de Nieuwe Esthetiek en de l’art pour l’art van de Tachtigers spoelde er weer een golf van sociale betrokkenheid, om niet te zeggen activisme over het theaterlandschap.
Het is maar de vraag of de situatie zal verbeteren nu de cultuurcentra rechtstreeks onder armlastige en kostenbewuste gemeentebesturen gaan ressorteren.
De buitenwereld heeft eerst beleefd aangeklopt en uiteindelijk brutaal de deur ingeramd, met urgente thema’s als milieu en klimaatverandering, bootvluchtelingen en migranten, globalisering en uitbuiting, geopolitieke dreigingen, populisme, privacy, de empowerment van minderheden en kansengroepen, terrorisme, racisme en samenlevingsproblemen, ik moet het jullie allemaal niet vertellen. Dat heeft memorabele voorstellingen opgeleverd, naast opportunistische meelifters met de thema’s à la mode – thema’s bovendien die met hun dwingend moreel appel alle discussies over artistieke kwaliteitseisen al snel futiel laten lijken. Trouwens, is het hele theater in het licht van de huidige eschatologische urgentie niet futiel geworden? Sommige theatermensen vonden het inmiddels zinvoller om rouwbegeleider te worden, of universele rituelenbedenker. Anderen zouden nog het liefst de hele wereld tot in ons dagelijks leven toe gaan regisseren. Op het Festival Cement voor jonge theatermakers (’s Hertogenbosch, maart 2018) werd op een ‘Meet-up Wereldverbeteraars’ gepalaverd en gestemd over welke maatregelen al dan niet zouden moeten opgelegd worden aan de bevolking, zoals het verplicht aanleren van Esperanto (aangenomen) of een verplichte cursus Empathie (aangenomen). Ik zou zeggen: laat ze er in de opleiding theaterwetenschappen alvast maar mee beginnen.
Maar goed, het ging over het publiek – het obstinate publiek dat ondanks alles toch theater wil zien. ‘De verteller is er om de mensen weer kracht te geven, sterkte om de volgende ochtend de dikwijls barre tocht weer aan te vatten,’ schreef ik dertig jaar geleden. Sommigen hebben daar sarcastisch op gereageerd dat de nazi’s precies dezelfde visie hadden op cultuur en ontspanning met hun organisatie ‘Kraft durch Freude’: toegeworpen snoepjes om de omkaderde arbeiders maximaal te laten functioneren en tevreden te houden. Mag ik dit gruwelijk misverstand eindelijk rechtzetten?
Ooit was ‘De Naam van de Roos’ een hype bij intellectueel en pseudo-intellectueel Europa, en Umberto Eco hun idool. Draaide dat boek in essentie niet om de stelling dat de oneerbiedige lach van het volk een subversieve kracht is die een bedreiging vormt voor alle dwingelanden? Daarom stak de oude, dogmatische monnik Jorge de Burgos de kloosterbibliotheek toch in brand, om te zorgen dat het tweede boek van de Poëtica van Aristoteles, over de komedie, voor altijd zou verdwijnen. Welnu, om een lang verhaal kort te maken: mijn laatste stuk, ‘Het Huisbezoek’, is een komedie geworden, een dik aangezette boulevardkomedie dan nog wel, over plat populisme en oplichterij. Omdat ik vind dat de mensen, de wereld zijnde wat hij is, daar ook recht op hebben: om voluit te kunnen lachen met de domheid en het bedrog waar zij heel hun leven mee geconfronteerd worden. Wie hen dat misgunt heeft toch geen hart? Soms denk ik zelfs dat de wereld meer heeft gehad aan Molière dan aan Brecht, maar hou het in vredesnaam stil, humor staat niet hoog in aanzien bij de toezichthouders. ‘Als het dan toch humor moet zijn, kan dit er nog mee door,’ las ik ooit bij een Nederlandse recensent die er tegenstribbelend aan blootgesteld werd tijdens een zomerfestival. Sommige koddebeiers zijn zo volslagen humorloos dat ze ongewild weer grappig worden.
Ziedaar, ik hoop dat ik hiermee de Vlaamse theaterwetenschap van dienst ben geweest. En mocht mijn betoog aanleiding geven tot geërgerd oogballengerol, meewarigheid en plaatsvervangende schaamte, beste Dominique, bedenk dan dat je er zelf wel een beetje om gevraagd hebt. Desalniettemin: graag gedaan.
Guido Van Meir is theaterauteur, geen regisseur.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier