Het harde lot van Wouter Beke: waarom bestuurspartij CD&V nog nooit zo zwak stond
Dat er al opluchting is bij de CD&V omdat ze mee mag onderhandelen voor de Vlaamse regering: het illustreert dat de christendemocraten nog nooit zo zwak stonden. Het welkome succesje voor voorzitter Wouter Beke maskeert de diepe dilemma’s waarmee zijn partij worstelt.
‘De Vlaamse christendemocratie leed de grootste verkiezingsnederlaag in haar bestaan. Op een namiddag, niet zo lang daarna, kwamen we tijdens een lang gesprek op een zomers terrasje tot de conclusie dat die afstraffing deels terecht was. Onze trotse christendemocratische partij was er niet in geslaagd om duidelijk te maken waar ze echt voor stond.’
Die uitspraak is geen reactie op de verkiezingsnederlaag die Wouter Beke dit voorjaar jaar heeft geleden. Ze opende in 2011 Wie mooi wil zijn, moet leiden, een boekje van toenmalig CD&V-senator Rik Torfs en Pieter Marechal over hun partij. Het jaar voordien had de CD&V 17,6 procent behaald bij de Kamerverkiezingen, goed voor 707.986 kiezers. In mei 2019 behaalde de CD&V 14,2 procent voor de Kamer, goed voor 602.520 kiezers – meer dan honderdduizend stemmen minder dan in 2010. En dat terwijl er in de tussentijd meer dan tweehonderdduizend Nederlandstalige kiezers bij zijn gekomen.
De term ‘Vlaamse grondstroom’ komt van Wilfried Martens, niet van Bart De Wever.
Beke is anders geen man die de zaken ondoordacht aanpakt. In 2004 werd hij doctor in de sociale wetenschappen met een proefschrift over de naoorlogse geschiedenis van de christendemocratie. Een jaar later werd De ziel van een zuil: de Christelijke Volkspartij, 1945-1968 in boekvorm uitgegeven. Volgens de achterflap wilde de auteur ‘doorgronden en duidelijk maken welke factoren kunnen leiden tot het succes of het falen van een volkspartij’. Vandaag kan de vraag gesteld worden: wat heeft Wouter Beke als CD&V-voorzitter niet gezien of gedaan dat hij als jonge politoloog wel aanstipte? Waar is het fout gegaan met hem en zijn partij?
Charismatische leiders
Wouter Beke staat in een traditie van politicologen die de christendemocratische partijen zien als zogenoemde ‘catch-allpartijen’ (in spreektaal: volkspartijen). Het begrip werd in 1954 geïntroduceerd door de Duitse politieke wetenschapper Otto Kirchheimer, die er partijen als de christendemocratische CDU mee wilde definiëren. Christendemocraten richten zich in principe op alle standen en belangengroepen: ze willen ieders belangen verdedigen. Daarin verschillen ze van de socialistische partijen, die van oorsprong klassenpartijen zijn en mettertijd de ambitie hebben gekregen om ook bij de middengroepen stemmen te behalen. Bij de socialisten was de keuze voor een catch-allaanpak het onderdeel van een electorale strategie, bij de christendemocraten was de volkspartij de organisatorische uitdrukking van hun politieke opvattingen.
Dat had vreemde gevolgen voor catch-allpartijen, stelde Kirchheimer vast. Bijvoorbeeld: anders dan socialisten en liberalen minimaliseren christendemocraten het belang van ideologie. Ideologie werkt namelijk verdelend. Daarom geven christendemocratische partijen meestal ‘een absolute voorrang aan de korte termijn en aan tactische opties’, aldus Kirchheimer, in plaats van aan strategische keuzes. Dat lijkt haaks te staan op het ernstige imago dat ze koesteren. Maar stond Jean-Luc Dehaene niet bekend als ‘de loodgieter’? En koketteerde hij niet met de boutade: ‘Een probleem moet je pas oplossen als het zich stelt’? Langetermijnpolitiek? Dehaene wist waar hij naartoe wilde, maar hield dat strategische doel het liefst voor zich. Is het toeval dat de CD&V nog altijd de partij is van burgemeesters van bescheiden gemeenten, van lokale politici die elke dag bezig zijn met kleine en grote problemen van de modale Vlaming? Is dat niet de realiteit achter de beroemde CVP-slogan ‘Midden de mensen’?
Zeker, een volkspartij kan niet zonder wat Wouter Beke in De ziel van een zuil een ‘ overarching loyalty‘ noemt: een breed gedragen loyaliteit aan een gedeeld ideaal. Jarenlang was het katholieke geloof dat – of beter: waren de katholieke zeden en gewoonten dat. Jean-Luc Dehaene schreef in zijn Memoires: ‘De binding van de kiezer aan zijn partij was niet zozeer programmatorisch als wel sociologisch.’ CVP-kiezers stuurden de kinderen naar katholieke scholen en jeugdverenigingen, ze trouwden voor de kerk en werden er begraven, ze waren in de regel lid van het christelijke ziekenfonds en/of de christelijke vakbond of middenstandsorganisatie, en in de keuken lag het kookboek van de katholieke Boerinnenbond – de culinaire bijbel van Vlaanderen. Dat hadden CVP-kiezers gemeenschappelijk, meer dan concrete politieke ideeën.
Bovendien richt een echte volkspartij zich in principe op de hele bevolking. Vandaar de behoefte aan toppolitici die ‘charismatisch leiderschap’ uitstralen. Inderdaad, de historische voormannen van de CVP zijn vaak aanvaard als de haast natuurlijke leiders van het land. Drievoudig eerste minister Gaston Eyskens was de ultieme verpersoonlijking van de catch-allstrategie: hij stond voortdurend aan beide kanten van de grote breuklijnen van zijn tijd. Hij werd door de linkerzijde weggezet als een rechts econoom, maar was tegelijk een overtuigd voorstander van een keynesiaanse overheidspolitiek. ‘Vader Eyskens’ groeide uit tot een vertrouweling van het hof, maar bleef zijn leven lang Vlaamsgezind. Als diepgelovige katholiek was hij de architect van de schoolvrede.
Na Eyskens kwamen anderen. Paul Vanden Boeynants was de charismatische nummer één in de late jaren 1960, Leo Tindemans de getormenteerde leider van de jaren 1970, Wilfried Martens van 1979 tot 1992 de vrijwel vanzelfsprekende premier van coalitieregeringen van diverse pluimage. In de jaren 1990 presenteerde Jean-Luc Dehaene zich als ‘de gids’. Dat werd zowaar zijn reputatie in de pers en bij het publiek. Louis Tobback liet zelfs een socialistisch partijcongres applaudisseren voor een CVP-premier. Dat heet, inderdaad, charismatisch leiderschap.
Aarzelend kaarsje
Nog belangrijker dan de persoonlijkheid van de leider was de brede sociale basis waarop de partij steunde. Een catch-allpartij verzekerde zich van bevoorrechte relaties met ‘een breed scala van belangengroepen’, zoals dat heet, om ‘financiële maar vooral electorale redenen’. Vandaar de titel van Bekes boek: de christendemocratische partij is per definitie ‘de ziel van een zuil’. Al die organisaties hadden andere en soms tegengestelde belangen, maar die probeerden ze intern uit te praten. Vakbondsmensen, bankiers, boeren, middenstanders, vrije beroepen, leerkrachten: in de eerste plaats waren ze allemaal christendemocraat.
Het basisdocument van die brede volkspartij was het Kerstprogramma. Dat is de gangbare naam voor een manifest van ongeveer 130 pagina’s dat CVP-voorzitter August De Schryver op kerstdag 1945 signeerde. Voor die tijd was de inhoud vernieuwend, zelfs bezielend. De Leuvense historicus Lode Wils, zelf een CVP’er, vertelde aan zijn studenten hoe dat Kerstprogramma ‘na de schok van de Tweede Wereldoorlog, het brutale wegduwen van de democratie, de doden, de vernielingen, de angst, nadien de verbijstering over de concentratiekampen, door de eerste naoorlogse generatie werd onthaald als een aarzelend kaarsje van hoop in donkere tijden’.
Opvallend was de centrale plaats voor ‘de mens’. Dat was de vertaling van het personalisme: het nieuwe filosofische houvast voor christendemocraten, want een prima alternatief voor het liberale individualisme of het socialistische collectivisme. Door zo sterk het accent te leggen op de mens, zijn behoeften, zorgen, verwachtingen en ambities, ademt het Kerstprogramma vooral wármte uit. Het doet denken aan die fameuze frase uit de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring: dat ‘ the pursuit of happiness‘ – het nastreven van geluk – een menselijk goed is dat politieke ondersteuning verdient.
De CD&V wordt gedwongen om mee te bouwen aan een Vlaanderen waar religie gewantrouwd, zo niet gemarginaliseerd wordt.
Geloofscrisis
Dat was de theorie. In de praktijk ging het ruig toe in de Belgische politiek. De Koningskwestie beheerste de late jaren 1940 en leidde haast tot een burgeroorlog. De Schoolstrijd zette in jaren vijftig leerkrachten, ouders en kinderen van de verschillende onderwijsnetten tegen elkaar op. Vanaf de jaren 1960 staken de communautaire spanningen de kop op. En toch. Al van in het midden van de jaren 1950, zo toont Wouter Beke overtuigend aan in De ziel van een zuil, leefde het idee dat de fundamentele ideologische tegenstellingen achter de rug lagen. Dat politiek vooral pragmatisch moest zijn. Al in 1955 discussieerden leidende intellectuelen, met op kop figuren als de Franse socioloog Raymond Aron, die bij christendemocraten groot gezag had, op een congres in Milaan over ‘ the end of ideology‘ – dus ruim dertig jaar voor de val van de Muur en het essay over ‘ the end of history‘ van de Amerikaanse socioloog Francis Fukuyama.
Het strookt niet met het beeld dat wij hebben van ‘de zeer katholieke jaren vijftig’. Juist in die tijd verzeilde de katholieke kerk in een interne crisis. Dat leidde tussen 1962 en 1965 tot het Tweede Vaticaans Concilie. Daar bepaalde de kerk onder meer haar houding tegenover ongelovigen. Als zij niet meer zomaar ‘vijanden’ waren, wat waren ze dan wél? Kon je tien jaar na de Tweede Wereldoorlog de Joden blijven veroordelen als een volk van godsmoordenaars? Met religieuze diversiteit hing natuurlijk politiek en ethisch pluralisme samen. Wat met de huwelijks- en gezinsmoraal? Hoewel de CVP geen kerkelijke partij was, liet die geloofscrisis sporen na in de christendemocratie.
Dat valt af te lezen uit de grafieken van de verkiezingsuitslagen. Vanaf de vroege jaren 1960 vertonen die een neerwaartse trend. Die wordt maar tweemaal doorbroken: in de jaren 1970, onder het voorzitterschap van Wilfried Martens. Martens was een ‘unionistische federalist’ (één land, twee deelstaten), hij maakte van de CVP dé partij van de communautaire discussies, akkoorden en staatshervormingen. Nadien, in de veertig lange jaren tussen de seventies en vandaag, gaat de CD&V-curve nog welgeteld één keer echt scherp omhoog. Dat gebeurde in 2007, toen Yves Leterme bijna 900.000 voorkeursstemmen behaalde als kopman van het Vlaamse kartel CD&V/N-VA. Alsof de christendemocraten onder Martens en Leterme een nieuwe godsdienst vonden: de oude katholieke reflexen werden ingewisseld voor een duidelijk Vlaamse oriëntatie.
N-VA, le nouveau CVP
Die evolutie was al lang bezig. Al in zijn boek Een gegeven woord (1985) definieerde Wilfried Martens de CVP als de partij die de vertegenwoordiging was van ‘de grondstroom van het Vlaamse land, dat uit zijn aard niet zeer hervormingsgezind is’. Sommigen vinden dat het dé grote intellectuele verdienste van N-VA-voorzitter Bart De Wever is dat hij het bestaan van een ‘Vlaamse grondstroom’ poneert en die invult als conservatief. In werkelijkheid had Martens een kwarteeuw eerder al gewaarschuwd dat men in Vlaanderen veranderingen altijd ‘behoedzaam moet doorvoeren’, aangezien ‘een belangrijk gedeelte van de CVP behoudsgezind denkt op vele terreinen: fiscaal, staatkundig, sociaal-economisch, ethisch’. Op het ‘staatkundige’ na (tijdens de regeerperiode van koning Boudewijn waren de meeste CVP’ers nog uiterst loyaal aan vorst en vaderland) is het dat wat De Wever zijn troepen voorhoudt. Er is vaak gezegd en geschreven dat de N-VA ‘ le nouveau CVP‘ zou zijn, en in deze passage is dat woordelijk zo. Het zelfbeeld en de positie van de CVP van Martens in de jaren ’70 en ’80 waren exact dezelfde als die van de N-VA van De Wever in het voorbije decennium: de grootste partij van Vlaanderen, de natuurlijke vertegenwoordiger van een brede, behoudsgezinde middengroep van Vlamingen die zelden spontaan de nood zien om hun (machts)positie, zeden en gewoonten ter discussie te stellen.
Hoe hard een CD&V-voorzitter ook zijn best doet, het Vlaanderen van de tweede helft van de 20e eeuw komt nooit terug. En de CVP ook niet.
Alleen heeft de CD&V die nieuwe positie nooit consequent uitgewerkt in haar actiemiddelen en haar programma. Toen de CVP in het begin van de eeuw naar de oppositie werd verwezen, werd er in paniek – dixit Dehaene – ‘vernieuwd om te vernieuwen. De perceptie van vernieuwing was belangrijker dan de vernieuwing zelf. De oproep aan de deelnemers van het vernieuwingscongres om zonder das te verschijnen, was hiervan een veelzeggend voorbeeld.’
Wat Dehaene echt tegen de borst stuitte, was de naamsverandering van CVP naar CD&V, waarbij zijn partij de ‘C’ behield uit een soort conformistisch conservatisme. Dehaene wees erop dat als je in het zo geseculariseerde Vlaanderen wilde breken met het oude imago van een christelijke partij, je de ‘C’ had moeten laten vallen. Want CVP of CD&V: het maakt voor de buitenstaander geen lor uit. Het was een operatie die gedoemd was zonder effect te blijven.
Al leek dat niet zo toen CD&V-kopstuk Yves Leterme bij de verkiezingen van 2004 (Vlaams) en 2007 (federaal) klinkende overwinningen behaalde met het Vlaamse kartel CD&V/N-VA. In het interviewboek Leterme uitgedaagd (2006) gaf hij aan journalist Filip Rogiers toe dat hij eigenlijk een postideologisch politicus was: ‘De belangrijkste drijfveer voor mijn engagement is mijn eigen overtuiging.’ Hij legde ook uit dat hijzelf en de CD&V een metamorfose hadden ondergaan. Dat kwam door… Paars. Leterme: ‘Paars heeft de christendemocratie veranderd, zowel in zijn programma, zijn stijl als in zijn personele bezetting. Ook ik ben een product van Paars. Paars heeft ons geconfronteerd met wie we waren en niet waren. Inhoudelijk zijn we een beetje geradicaliseerd. We lijden iets minder aan de ziekte van enerzijds-anderzijds.’
Weg met de zuil
Tussen 2004 en 2007 ligt dus een belangrijke cesuur in de organisatie van de CD&V als catch-allpartij. Standpunten hoefden niet meer het hele volk ten goede te komen, ze moesten opgepikt worden door de media. Dat moest snel gaan, tijd voor voorafgaand intern overleg met alle standen en betrokkenen was er steeds minder. Die aanpak had Leterme afgekeken van Paars, en voor hij er erg in had was er een jonge N-VA-voorzitter die dat spelletje nog veel beter in de vingers had dan de verzamelde CD&V-top. Daardoor nam de CD&V het risico dat de loyaliteit van deelgroepen verder op de proef zou worden gesteld, ook al omdat die verschillende groepen steeds meer begaan waren met de professionalisering van hun eigen organisatie, en er steeds minder sprake was van een of andere overarching loyalty.
De secularisering was totaal. Na de aanslagen van 11 september 2001 werd de sluimerende aversie tegen de islam ook in Vlaanderen waarneembaar, en dat sloeg door naar wantrouwen tegen godsdienst in het algemeen. Mieke Van Hecke, eerst Vlaams Parlementslid voor de CD&V en daarna directeur-generaal van het Vlaams Secretariaat voor het Katholiek Onderwijs, merkte tot haar grote verwondering dat een katholieke school in haar reglement een verbod op religieuze symbolen had opgenomen.
De desintegratie van de oude christelijke zuil voltrok zich steeds sneller en zichtbaarder. In de jaren dat de CD&V deel uitmaakte van de centrumlinkse regering-Di Rupo (2011-2014) haakte de middenstandsorganisatie Unizo mentaal af. Toenmalig Unizo-kopman Karel Van Eetvelt hakte zo hard in op de regeringspartijen dat er gespeculeerd werd of hij geen N-VA-minister zou worden. In de daaropvolgende centrumrechtse regering-Michel (2014-2018) was de vakbond ACV dan weer de eerste opposant tegen de regering. Wat CD&V-minister Kris Peeters ook deed, ACV-voorzitter Marc Leemans vond het doorgaans niet goed genoeg.
Wie de christendemocratie wil redden, moet de loop van de geschiedenis kunnen veranderen.
Intussen had de CD&V boegbeeld Yves Leterme naar de uitgang begeleid. Al begin 2012 werd hij eerst naar de OESO in Parijs gestuurd, dan naar een andere instelling in Stockholm – zolang hij maar ver van de Wetstraat bleef. Leterme, de laatste charismatische leider van de CD&V, was amper 51 jaar oud toen zijn partij hem in ballingschap zond. Zonder hem ‘plakte’ het Vlaams-nationalisme niet meer op de CD&V. Wouter Beke mocht dat zelf ondervinden toen hij in 2012 de drijvende kracht was achter de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde. Dat was toch de belangrijkste eis in de Vlaamse publieke opinie? Maar toen de splitsing goedgekeurd werd, weerklonk er nauwelijks applaus. Onverschilligheid overheerste: als de N-VA niet applaudisseerde, kreeg ook Vlaanderen de handen niet op elkaar. Er was geen twijfel meer: de CD&V was haar leiderschap kwijt.
Nieuwe redelijkheid
Wouter Beke deed zijn uiterste best om zijn partij er weer bovenop te krijgen. Hij verzorgde de banden met de organisaties van de zuil, voor zover die nog bestond: de Boerenbond, het Katholiek Onderwijs en het onvermijdelijke beweging.net. De belangrijkste ministers die hij aanstelde, waren uit klassiek CVP-hout gesneden. Koen Geens, Hilde Crevits en Jo Vandeurzen zijn politici naar het evenbeeld van Beke zelf: degelijk, ernstig, verstandig, met relatief weinig echte vijanden. Wel ontbreekt het deze generatie aan een charismatische leider. Kris Peeters had misschien gedacht dat te kunnen zijn, maar de federale vicepremier lag voortdurend onder vuur. Peeters had vooral vijanden (en eigenlijk geldt hetzelfde voor Joke Schauvliege).
In het algemeen kon Beke de N-VA klein(er) krijgen, maar hij faalde in het overeind houden van zijn eigen CD&V. Hij probeerde dat door zijn partij te profileren als de belichaming van de redelijkheid. Dat is een nobel streven, alleen is ook de Vlaamse samenleving steeds minder redelijk en almaar harder.
Dat blijkt ook uit de Vlaamse formateursnota die sinds maandag op tafel ligt. Samen met de N-VA en de Open VLD bespreekt de CD&V een tekst die in opvallend gebrekkig Nederlands stelt: ‘Geen enkele religie of levensbeschouwing staat boven de wet, de scheiding der machten, de neutraliteit van de overheid, de scheiding van kerk en staat (…). Naar analogie met de (strengere, nvdr) erkenningsregels van de lokale geloofsgemeenschappen zullen ook de erkenningsregels voor vrije scholen aangescherpt worden.’ Alsof Beke en co. gedwongen worden om mee te bouwen aan een nieuw Vlaanderen waar religie gewantrouwd, zo niet gemarginaliseerd wordt. En de CD&V’ers doen dat omdat het hun aan macht ontbreekt om andere keuzes te maken.
Dat zit natuurlijk niet lekker. Vandaar dat het ineens suggesties regent met alternatieve routes om de oude partij er weer bovenop te krijgen. Pieter De Crem wil dat de CD&V breekt met de klassieke sociale organisaties – hij wil eigenlijk zeggen: met beweging.net en het ACV. Yves Leterme spoort zijn partij aan om op zoek te gaan naar andere allianties. Dat klinkt goed, maar zijn ze er? Blijven ze? Zijn maatschappelijke organisaties – álle organisaties, ook van niet-CD&V-signatuur – nog wel stabiel? Greenpeace en Amnesty International genieten niet meer dezelfde goodwill als een generatie geleden en stralen evenmin nog hetzelfde gezag uit. Hippe bedrijfsleiders verkopen hun onderneming aan de meest biedende concurrent, van China tot de VS. Influencers op sociale media zijn vooral met zichzelf bezig. Fenomenen als de klimaatjongeren komen op en verdwijnen weer. Probeer dan maar te dialogeren met zulke ‘ongeorganiseerde organisaties’. Dat was al een dilemma waar Jean-Luc Dehaene niet omheen kon: hoe moest hij in dialoog treden met de Witte Mars en al die witte comités die in snel tempo bezet werden door querulanten en aandachtzoekers?
Het politieke project van Wouter Beke lijkt dus redelijk definitief mislukt. Dat ligt echt niet aan hem. Hij heeft zijn partij naar best vermogen proberen te leiden en modelleren, daarbij steunend op een aantal inzichten die hij opdeed als politoloog. Het mocht niet zijn. Van 1945 tot de eeuwwisseling was de CVP de voornaamste politieke emanatie van de samenleving van die jaren. Hoe hard een CD&V-voorzitter ook zijn best doet, dat Vlaanderen komt nooit terug. En die partij ook niet. Dat klinkt fatalistisch, maar de feiten en de grafieken zijn wat ze zijn. Wie de christendemocratie wil redden, moet de loop van de geschiedenis kunnen veranderen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier