Onderzoek UGent: Genetische verschillen verklaren waarom sommige landen zwaarder getroffen zijn
UGent-onderzoekers geloven dat genetische verschillen tussen de inwoners verklaren waarom het coronavirus in sommige landen een hogere tol eist. Uit onderzoek blijkt dat er in landen waar een specifieke variant van het ACE1-gen vaak voorkomt, minder besmettingen en overlijdens worden geteld.
Concreet gaat het om het D-polymorfisme van het bewuste gen, dat vooral in Oost-Europa voorkomt.
De hele wereld is getroffen door COVID-19, maar niet alle landen krijgen het even hard te verduren. In Scandinavische landen zijn veel minder doden geteld dan gemiddeld, en ook in de Balkanlanden is het dodenaantal relatief laag. In Noord-Italië sloeg het nieuwe coronavirus dan weer bijzonder hard toe. In België valt op hoe Limburg en Henegouwen zwaar getroffen worden. Hoewel analisten vaak kijken naar de vorm en het moment van een lockdown en ander overheidsbeleid om de pandemie in te dijken, wordt het succes van het coronavirus ook bepaald door bepaalde genetische eigenschappen, besluiten de onderzoekers. Ze hebben een duidelijk verband gevonden tussen het ACE1-gen en de ontwikkeling van COVID-19.
Hoe meer inwoners het D-polymorfisme van het bewuste gen hebben, hoe minder besmettingen en overlijdens er in dat land geteld werden. ‘In grote lijnen komt het D-polymorfisme van het ACE1-gen bijvoorbeeld vaker voor naarmate je oostelijker in Europa gaat’, zegt professor Joris Delanghe. ‘Tegelijk zie je dat de ernst van de COVID-19-epidemie afneemt als je van West- naar Midden- en Oost-Europa gaat.’
Tot 41 procent van de verschillen in de hoeveelheid besmettingen tussen landen kan verklaard worden door te kijken naar hoe vaak dit specifieke polymorfisme voorkomt. Bij correctie voor het verschillende startmoment van de epidemie in de verschillende landen stijgt dit cijfer zelfs tot 48 procent. Voor hun onderzoek identificeerden de wetenschappers een aantal genen die mogelijk een rol spelen in de ontwikkeling van COVID-19, en waarvan verschillende versies (zogenaamde polymorfismen) bestaan, net zoals de genen voor haarkleur en oogkleur verschillende versies hebben. In wetenschappelijke databanken vonden ze gegevens over hoe vaak elk van die polymorfismen voorkomt bij de bevolking van 25 landen in Europa, het Midden-Oosten en Noord-Afrika.
Toen ze die gegevens vergeleken met de data van Johns Hopkins University over het aantal besmettingen en overlijdens in die landen, vonden ze voor een van die genen, het ACE1-gen, een duidelijk verband. Hoe meer inwoners het D-polymorfisme van dat gen hebben, hoe minder besmettingen en overlijdens er geteld werden. ‘Om het virus efficiënter te bestrijden zouden we veel meer aandacht moeten hebben voor wie er in die landen woont’, zegt Delanghe nog, ‘en hoe die populaties genetisch van elkaar verschillen.’ De ontdekking moet het mogelijk maken om het verloop van een COVID-19-epidemie in een bepaalde regio of land nauwkeuriger te voorspellen door gegevens over het voorkomen van het D-polymorfisme van het ACE1-gen op te nemen in het model.