Jan De Maeseneer
‘Zijn er redenen waarom een huisarts niet ongeveer hetzelfde zou mogen verdienen als een specialist?’
‘Omdat de middelen van de samenleving beperkt zijn, is het verdedigbaar dat de inkomens van artsen ook een grens hebben’, schrijft Jan De Maeseneer nu het debat weerkerende debat over de verloning van dokters weer oplaait.
Rond deze tijd van het jaar wordt naar aloude gewoonte een belangrijk debat weer aangezwengeld: Hoe betaal je artsen op een correcte , transparante en sociaal rechtvaardige manier?’
Een steeds weerkerende vaststelling is, dat het quasi onmogelijk is om een zicht te krijgen op het netto-besteedbaar inkomen van een arts. Dit blijft merkwaardig voor een beroepsgroep die (bijna uitsluitend) met publieke middelen wordt betaald. De onduidelijkheid van de beschikbare informatie, leidt ook tot ‘kort-door-de-bocht’ conclusies: zo was er het recente besluit in een artikel in De Standaard dat 10 % van de huisartsen bij het RIZIV voor meer dan 250000 euro terugbetalingen laten noteren. Dat klopt wellicht niet: het gaat meer dan waarschijnlijk om 5 %; de stijgingen in 2021 en 2022 zijn conjuncturele artefacten veroorzaakt door “Covid-terugbetalingen”.
Het debat over de inkomsten van artsen, roept belangrijke vragen op: zijn er bijvoorbeeld redenen waarom een huisarts niet ongeveer hetzelfde zou mogen verdienen als een specialist? Is het belangrijkste niet dat ze goed samenwerken? Het algemene doel is het zo gezond mogelijk houden van burgers, en huisartsen zijn daarin – voor wat betreft de medische activiteit – even belangrijk als specialisten. In Noorwegen zijn huisartsen en specialisten -zoals cardiologen- in vaste dienst en krijgen ze een gelijkaardige verloning, want als een huisarts (in een afgelegen dorp of op een eiland), de symptomen van een nakend acuut myocardinfarct niet herkent en geen alarm slaat, dan heb je ook niks aan de expertise van de cardioloog in het ziekenhuis van een centrumstad.
Elke specialisatie heeft zijn eigen complexiteit: voor de huisarts betreft het de vroegtijdige herkenning van symptomen van ernstige aandoeningen (“pluis of niet-pluis”), de langdurige begeleiding van chronisch zieken en de verantwoordelijkheid voor een populatie; voor de chirurg is er de technische complexiteit (bij een delicate operatie); er is ook de emotionele complexiteit (een suïcidale psychiatrische patiënt) of diagnostisch complexiteit (een geneticus die een zeldzame aandoening opspoort).
Moet de ene discipline daarom vele keren meer verdienen dan de andere? Een geriater die verantwoordelijk is voor de levenskwaliteit van een tachtigplusser die aan vier, vijf aandoeningen lijdt, is die minder belangrijk? Dat specialisten (iets) langer studeren wil toch niet zeggen dat ze daarna rijkelijker moeten vergoed worden? Huisartsen en specialisten hebben vandaag tijdens de opleiding een beter statuut en worden veel beter betaald en omkaderd dan vroeger. Dit statuut kan nog verder aangepast, dan hoef je daarna tijdens je actieve loopbaan, niet te “compenseren”. Gelukkig wordt in ons land, de opleiding van specialisten en huisartsen gefinancierd door de overheid, en zij moeten dus niet – zoals in de VS -, zelf honderdduzienden dollars betalen (vaak via langlopende leningen).
Omdat de middelen van de samenleving beperkt zijn, is het verdedigbaar dat de inkomens van artsen ook een grens hebben. De ‘premier-norm’ is misschien niet het beste symbool, maar een vorm van begrenzing is maatschappelijk verdedigbaar, met daarbij een terugdringen van de inkomensverschillen tussen de specialismen van 1 op 6 of 8 (zoals vandaag), naar 1 op 2 of 2,5 (zoals in de VS, waar de meest verdiende specialist, de orthopedist, 2,4 keer meer verdient dan de minst verdienende, de pediater).
De werkzaamheden rond de ‘herijking’ van de nomenclatuur en het ‘zuiver ereloon’, zullen onder andere voor het drastisch terugdringen van deze inkomensverschillen moeten zorgen, en voor een financiering van de ziekenhuizen zonder ‘afdrachten’ van de artsen. Dat zal nodig zijn, willen we het systeem duurzaam houden.
Is de tijd niet rijp om een nieuw globaal ‘sociaal contract’ met de artsen te onderhandelen, waarbij meteen de aberraties zoals (partiële) deconventie en ‘supplementen’ worden beëindigd? Een plan met duidelijke doelstellingen en een realistisch tijdstraject, kan hierbij helpen.
Dit debat is ook relevant in het kader van de toenemende zorgnood: tussen 2030 en 2060 worden de babyboomers oud en gaan we een nooit geziene vergrijzingsgolf met bijbehorende zorgbehoeften tegemoet.
Artsen moeten een goed inkomen hebben, maar het hoeven geen super-grootverdieners te zijn zoals een klein groepje voetballers of CEO’s van multinationals. (Die laatsen worden bovendien niet betaald met publieke middelen).
Ten slotte nog dit: er zijn ook steeds meer artsen die zelf zouden kiezen voor een vaste loondienst, vooral de jongeren staan daar meer voor open. Het zou goed zijn als alle ziekenhuizen aan jonge specialisten de mogelijkheid van loondienst zouden aanbieden.
Prof. Em. Jan De Maeseneer, huisarts op rust, Vakgroep Volksgezondheid en Eerstelijnszorg, Universiteit Gent.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier