De geschiedenis van de spermabank: over de pioniers, de ‘seksclub’ en controversiële zwijgplicht
Spermabanken vertellen veel over wezenlijke historische ontwikkelingen, stelt historica Tinne Claes in Zaad zonder naam. Een boek over pioniers, kerkelijke bemoeienis en controversiële zwijgplicht.
In België kampt bijna één man of vrouw op tien met vruchtbaarheidsproblemen. Historica Tinne Claes onderzoekt in haar debuut wanneer en hoe kinderloosheid een medisch probleem werd. Altijd weer krijgt ze de vraag waarom ze uitgerekend dit onderwerp koos. ‘Mensen zijn nieuwsgieriger naar je motivatie’, schrijft ze, ‘als je de geschiedenis van de spermabank onderzoekt dan wanneer je een boek over de Tweede Wereldoorlog schrijft. Ze nemen aan dat je zelf worstelt met een onvervulde kinderwens, je eicellen wilt doneren of hebt ontdekt dat je een donorkind bent’. Niet dus, het ging Claes om de maatschappelijke relevantie. Spermabanken zijn een graadmeter van emancipatie. In de jaren zeventig werden alleenstaande vrouwen en lesbische stellen nog geweerd uit de fertiliteitsbehandeling. ‘Ze zouden even gelukkig zijn met een kleine hond’, zo verklaarden artsen op een internationaal congres. Onderhand maken ze driekwart uit van het cliënteel van de spermabanken – heteroparen opteren nu doorgaans voor ICSI, waarbij zaadcellen een per een worden geïnjecteerd in eicellen.
Kunstmatige inseminatie is een relatief nieuw fenomeen. Een vijfde-eeuwse passage van de Talmoed mag dan spreken over een maagd die zwanger wordt nadat een man in haar badwater ejaculeerde, het duurt tot in de late achttiende eeuw voor een Italiaanse monnik kikkervisjes ter wereld brengt door een kwak kikvorszaad op eitjes te strijken. Later voorziet hij ook een cockerspaniël kunstmatig van nageslacht.
Daarmee was het pad geëffend voor menselijke toepassingen. De eerste staat op naam van de Britse chirurg en anatoom John Hunter, die in 1799 een baby bezorgt aan een man met een misvormde penis, door zijn vrouw met een spermaspuit te bezwangeren. Nog een kleine eeuw later, in 1884, ledigt de Amerikaan William Pancoast bij wijze van experiment een spuit met het zaad van een knappe student in een verdoofde vrouw. Bingo. En vervolgens stilzwijgen. 25 jaar later pas vertelt een van van de getuigen erover in een brief. De echtgenoot was op de hoogte, zo blijkt, zijn vrouw werd ‘op doktersadvies gespaard’.
In het interbellum geven sommige Amerikaanse artsen openlijk toe dat ze aan inseminatie doen en tegen 1950 zijn er naar schatting 20.000 donorkinderen. ‘Europeanen’, schrijft Claes, ‘beschouwden het als een Amerikaanse gekkigheid, zoals drive-inbioscopen en fastfood’.
Zwijgplicht
Het Belgische verhaal begint in 1956 aan de rand van Brussel, bij het vrijzinnige, aan de ULB verbonden artsenpaar Robert Schoysman en Andrée Deboeck. Het zal evenwel nog 17 jaar duren vooraleer ze er voor het eerst over schrijven. Zwijgen was aangewezen, zo vertellen hun gewezen assistenten aan Claes. Immers, in 1965 beslist de orde van geneesheren dat kunstmatige inseminatie een ‘aantasting is van de gerechtelijke en maatschappelijke orde’. Gelukkig is dat niet meer dan een deontologische aanbeveling – geen wet, zoals in Frankrijk.
Wel laten de `Schoysmans alle wensouders geheimhouding beloven en ze verdelen de taken heel strikt: meneer komt alleen in contact met de kinderloze paren, mevrouw bekommert zich om de donoren. Hun gecodeerde gegevens worden in een brandkast bewaard en wanneer het paar met pensioen gaat, vernietigen ze alle dossiers.
Behandelt het echtpaar in hun privépraktijk in Sint-Agatha-Berchem in de jaren vijftig één of twee stellen per jaar, een decennium later verwijzen dokters uit het hele land patiënten door voor spermaonderzoek. Blijkt meneer onvruchtbaar, dan vertelt Schoysman over de mogelijkheid van donorinseminatie. Tegen 1973 zijn er 205 donorkinderen, zeven jaar later is de kaap van de 1.000 gerond en tegen 1991 bijna 3.000.
In de jaren zeventig richt het paar een spermabank op zodat ze niet langer vers hoeven te insemineren. Het is de eerste van België en ook in de rest van Europa zijn er op dat moment nog niet veel. Waar ze leren hoe het moet? Van veeartsen. Want na WOII wordt de inseminatie van koeien big business. Eerst heb je veeartsen zoals ‘de vliegende stier’, die dagelijks door weilanden in de buurt van Gent scheurt met de thermossen sperma vastgesnoerd op de bagagedrager. Maar als blijkt dat ingevroren sperma ook prima werkt – en grote winsten lonken – laten de eerste banken voor stierensperma niet op zich wachten.
Seksclub
De Kerk beschouwt inseminatie van meet af aan als een inbreuk op de natuurwet. Sommige katholieke artsen vragen zich evenwel af of de praktijk immoreel is als het een gelukkig getrouwd stel betreft, het zaad afkomstig is van de echtgenoot en niet is verkregen door zelfbevlekking. Paus Pius XII mengt zich tussen 1949 en 1956 drie keer in de discussie. Volgens Claes concluderen theologen daaruit ‘dat het zaad na de huwelijksdaad uit de vagina mag worden gehaald en gebruikt’.
Als endocrinoloog-androloog Omer Steeno in 1967 adjunct-kliniekhoofd van het academisch ziekenhuis in Leuven wordt, stort hij zich op fertiliteitsbehandelingen met het sperma van de echtgenoot. Hij is deel van een progressieve, universitaire groep die zichzelf de ‘seksclub’ noemt. De leden vinden dat seks en voortplanting mogen worden gescheiden en dat gezinsgeluk primeert op de natuurwet. Steeno’s patiënten masturberen ondanks het kerkelijke bezwaar gewillig, en voor een minderheid van extreem godvruchtigen voorziet hij een speciale soort Amerikaanse condooms waarmee sperma kan worden opgevangen tijdens de daad. Alleen werkt inseminatie niet met slecht zaad en dus schakelt ook Steeno algauw donors in.
In 1972 is hij samen met Schoysman te zien in het BRT-programma ‘Verover de Aarde‘. Zijn tv-optreden wordt niet in dank afgenomen en ook zijn pogingen om donoren te ronselen onder de Leuvense studenten doen veel stof opwaaien. Steeno’s promotiekansen zijn verkeken, de door hem gevraagde spermabank komt er niet.
Nochtans, insemineren met vers sperma is erg arbeidsintensief en vergt een strikte planning zodat wensouders en donoren elkaar niet ontmoeten. Claes: ‘De vrouw moet haar lichaamstemperatuur nauwgezet bijhouden. Stijgt die met 0,2 graden, dan moet ze Steeno tussen halfacht en acht uur ’s ochtends opbellen. Dat kan ook op zaterdag of zondag zijn, want eisprongen houden geen rekening met weekend- of verlofdagen. De arts gaat dan meteen op zoek naar een beschikbare donor, die in principe moet lijken op de echtgenoot en zich minstens drie dagen moet hebben onthouden’.
Als Steeno geen spermabank krijgt, is dat niet omdat er wettelijke beperkingen zijn. Tot in 2007 kan iedereen die dat wil er in België een beginnen. Er zijn geen officiële structuren of eenduidige richtlijnen.
Geheimhouding blijft het ordewoord. Opdat onvruchtbare mannen hun ‘waardigheid’ niet verliezen en donorkinderen behoed worden voor identiteitsproblemen. Tot op heden beseft 80 à 90 procent van de donorkinderen niet hoe ze verwekt werden. Wat niet weet, wat niet deert. Alleen heeft een ontdekking op latere leeftijd soms het effect van een atoombom.
Bovendien wordt internationaal juist geijverd voor openheid. Het begint in 1985 met de Zweedse erkenning van het recht op informatie voor donorkinderen en algauw volgt het gros van de westerse landen. In ons land wordt de donoranonimiteit tot op heden gehandhaafd. Alleen is die, door de mogelijkheden van DNA-onderzoek, volstrekt ondergraven. Met zowel fijne nieuwe ontmoetingen als ontredderende confrontaties tot gevolg.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier