Beter sociaal dan slim: samenwerken maakt gelukkig
De wet van de sterkste is rijp voor de prullenmand. Recent hersenonderzoek heeft uitgewezen dat de mens gemaakt is om samen te werken en dat hij daar ook gelukkig van wordt.
Nadat Charles Darwin zijn evolutietheorie met de mensheid had gedeeld, ging de Britse socioloog en antropoloog Hubert Spencer aan de haal met zijn inzichten over de natuurlijke selectie. Het was Spencer die het begrip survival of the fittest en het sociaal darwinisme introduceerde. Met zijn geloof in het biologische egoïsme inspireerde hij de nazi’s. Genoeg om het sociaal darwinisme de doodsteek toe te dienen, zou je denken, maar toch greep het neoliberalisme er later naar terug.
In het boek De Supersamenwerker verzamelen de arts Dirk Van Duppen en de wetenschapper Johan Hoebeke wetenschappelijke bevindingen die een heel ander licht op de menselijke natuur werpen. De auteurs sommen de neurologische circuits op die de voorbije jaren in het menselijke brein gevonden werden en die met empathie verbonden zijn. Zo zijn er de neurohormonen, die tot interactie stimuleren en een hechte binding tussen mensen tot stand kunnen brengen. Een ander voorbeeld is de nervus vagus, de langste zenuwbaan van ons onwillekeurig zenuwstelsel, die een voorste tak ontwikkelde die ervoor zorgt dat we ons open opstellen tegenover soortgenoten. Enkel ideologisch of religieus fanatisme, blinde volgzaamheid en het wij-tegen-zij-groeps-gevoel kunnen erin slagen deze empathie-circuits uit te schakelen.
Imitatie wordt empathie
De afgelopen 10 jaar vonden wetenschappers voldoende bewijs-materiaal om te stellen dat empathie, altruïsme en samenwerking aangeboren zijn. Volgens de Nederlandse primatoloog Frans de Waal kan de vernistheorie – die luidt dat de moraal slechts een dun laagje vernis is dat nauwelijks onze zelfzuchtige aard kan verbergen – daarmee op de schop. Veel is te danken aan de nieuwe beeldvormingstechnieken, zoals de functionele MRI. Omdat moderne scans niet alleen de structuur van de hersenen, maar ook de doorbloeding en het glucoseverbruik in ons brein in beeld brengen, komen we meer te weten over de functie, activiteit en dynamiek van de vele hersengebieden.
De eerste stap in de neurologische ontleding van de empathie was in de jaren 90 de ontdekking van de spiegelneuronen, hersencellen die ervoor zorgen dat we bij een medemens waargenomen uitdrukkingen, gebaren, houdingen en gevoelens in ons hoofd kopiëren. De imitatie, waartoe de spiegelneuronen ons aanzetten, legt een eerste laag van empathie. Die werkt automatisch: als iemand begint te lachen of te geeuwen, dan doen de mensen in zijn gezelschap spontaan mee. Een tweede laag empathie bestaat uit het vermogen om zich in de ander te verplaatsen. Dat helpt om gevoelens, intenties, verlangens en gedachten van andere mensen in te schatten en er adequaat op in te spelen. De drang om te helpen, het altruïsme, vormt de derde laag.
Het babydilemma
De Amerikaanse neurowetenschapper Donald Pfaff identificeerde de mechanismen in ons brein achter het principe dat we anderen graag behandelen zoals we zelf behandeld willen worden. Dat is de wederkerigheid van het altruïsme: ik doe iets voor jou, maar verwacht stilletjes dat ik een volgende keer ook op jou kan rekenen. De Oostenrijkse wiskundig bioloog Martin Nowak ontrafelde via computersimulaties de langetermijnstrategie die tot duurzame samenwerking kan leiden. Drie pijlers zag hij hiervoor: generositeit (men moet als eerste durven altruïstisch te zijn), optimisme (vertrouwen hebben in elkaar) en mildheid, vergevingsgezindheid of tolerantie (fouten van anderen niet meteen afstraffen).
Soms moet de empathie in dialoog treden met de redenering. Het ‘baby-in-de-schuilkelder’-experiment illustreert dat goed. Stel dat het oorlog is en je met een aantal lotgenoten en één baby moet schuilen in een kelder. Als de zuigeling begint te wenen, dreigt hij te verraden waar jullie zitten. Ga je de baby de mond snoeren, met het risico dat hij misschien stikt, om jouw hachje en dat van de andere volwassen aanwezigen te redden? De meeste mensen krijgen dat niet over hun hart. Een emotioneel gedreven moreel besef dat niet toestaat de baby te doden, botst dan met de ratio. Bij zo’n conflict is de meeste activiteit te meten in de rechter hersenhelft (vooral in het deel dat de emoties reguleert) en in de prefrontale cortex (waar de zelfbeheersing zich situeert).
Langdurige kindertijd
Die prefrontale cortex speelt een sleutelrol in de relatie tussen psychosociale eigenschappen en cognitieve intelligentie. Het is het deel van de menselijke hersenen dat na de geboorte het langst blijft evolueren, tot voorbij de leeftijd van 20. Het is geen toeval dat de mens in vergelijking met dieren gekenmerkt wordt door een zeer lange kindertijd. We zijn het kwetsbaarste, afhankelijkste en meest hulpbehoevende wezen op aarde; een kind kan maar overleven dankzij de zorg en hulp van anderen. Precies daarom heeft de natuur bij de mens sterke prosociale instincten geselecteerd, waardoor we ons gedrag richten op het welzijn van anderen.
De menselijke intelligentie is vooral het product van het collectieve brein. Mensen slagen erin hun kennis aan elkaar door te geven. Sociale psychologen van de London School of Economics en evolutionaire biologen van Harvard onderzochten het aandeel van het collectieve brein in innovaties. En wat blijkt? Innovaties zijn veel meer het resultaat van het werk van een groep of gemeenschap dan van enkele geniale individuen. Drie sociale factoren zijn doorslaggevend: de grootte en intensiteit van de sociale netwerken, de betrouwbaarheid van de informatieoverdracht en de diversiteit in cultuur en ideeën. Conclusie: het is beter sociaal te zijn dan slim. “Slim zijn in de betekenis van succesvol zijn, vereist dat je sociaal bent”, oordelen de vorsers.
Leren dankzij de liefde
Volgens de Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Michael Tomasello, die al bij peuters een sterk spontaan helpgedrag vaststelde, is de mens van bij de geboorte een pro-sociaal en coöperatief wezen. Dat onderscheidt ons van chimpansees, die van nature meer egocentrisch en competitief zijn ingesteld. Mensenkinderen, zo achterhaalde hij, staan van kleins af open voor samenwerking met hun directe omgeving.
De Duitse neurowetenschapper Andreas Bartels, die hersenscan-onderzoek naar moederliefde deed, verwoordt het zo: “Liefde is de sleutel tot kennisoverdracht over de generaties heen: alleen wie tot een soort behoort die tot liefde in staat is, communiceert lang genoeg met soortgenoten om die overdracht te realiseren. Liefde is daarom rechtstreeks verbonden met ons vermogen tot leren.”
Epidemiologen stellen dat ons ingebakken gevoel voor rechtvaardigheid en solidariteit niet rijmt met het neoliberale, harde klimaat van concurrentie en doorgedreven individualisme. Dat maakt ons letterlijk ziek. In rijkere landen geeft niet zozeer het absolute inkomen, maar de inkomensongelijkheid de doorslag voor gezondheid en welzijn, zeggen de epidemiologen. Grote ongelijkheid leidt vaak tot vicieuze cirkels, waardoor niet alleen de geestelijke en fysieke gezondheid achteruitgaan, maar heel veel aspecten van het leven: de schoolprestaties van de kinderen, de sociale mobiliteit, de sociale cohesie …
Resultaat: een maatschappij waarin samenhorigheid, samenwerking, wederzijdse hulp en sociale steun gelden, is veruit te verkiezen boven een samenleving waar competitiviteit boven aan de ladder van de waarden staat. Klinkt als een links politiek standpunt misschien, maar in 2008 onderstreepte een commissie van de Wereldgezondheidsorganisatie deze visie. Ze kwam tot het besluit dat armoede een symptoom is van de ziekte die ongelijkheid is – en die ieder jaar meer mensenlevens kost dan de Tweede Wereldoorlog in zijn totaliteit. Solidariteit is dan ook het beste geneesmiddel, besluit de WGO.
(Door Peter Van Dyck)
Dirk Van Duppen en Johan Hoebeke, De Supersamenwerker, Uitgeverij Epo, 344 blz., 2016, ISBN 9789462670655.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier